Waarom zou een legaat van certificaten van aandelen steeds inferieur moeten zijn?
I. Probleemstelling
Een testateur die zijn legitimaris zelf, door makingen, zijn legitieme wil doen toekomen, dient dat zonder voorbehoud te doen. De testateur moet ervoor zorgen dat die makingen ‘vrij en onbezwaard’ zijn. Doet hij dat niet, dan kan de legitimaris de te zijner behoeve gemaakte erfstelling of het legaat als ‘inferieur’ terzijde schuiven. De legitimaris verwerpt de inferieure erfstelling of het legaat, en ontvangt voor hetgeen hij op zijn legitieme portie tekort komt, een vordering op de gezamenlijke erfgenamen, de langstlevende respectievelijk op een begiftigde (art. 4:79 BW).
De vraag wanneer een legaat inferieur is, wordt beantwoord in de tweede paragraaf (De omvang van de legitieme portie) van Afdeling 4.3.3 van Boek 4 BW, handelend over de legitieme portie (art. 4:71 e.v.). Art. 4:73 geeft aan wanneer legaten inferieur zijn. Voor zover hier van belang leert het eerste lid dat een legaat van goederen van de nalatenschap niet straffeloos, dat wil zeggen zonder imputatie op de legitieme portie, kan worden verworpen. Maar is het goed van de nalatenschap een vorderingsrecht dan geeft de wet categorisch het odium ‘inferieur’.
In het Handboek Nieuw Erfrecht leid ik uit art. 4:73 af dat de legitimaris ook vorderingsrechten als obligaties en certificaten van aandelen niet behoeft te accepteren.1 Ik voegde daaraan toe dat ook hypothecaire vorderingen niet als zuiver kunnen worden gekwalificeerd.2 Die gevolgtrekking is ook in diverse andere erfrechtboeken te vinden. In dit artikel zet ik de achtergronden uiteen van het stigma dat de wet…