Afwaardering vordering op dochtermaatschappij wegens dreigend faillissement niet overtuigend aangetoond
Samenvatting
Belanghebbende heeft een 100%-dochtermaatschappij die internetactiviteiten in de pornobranche verricht. In september 2010 is het faillissement van de dochtermaatschappij aangevraagd. Belanghebbende heeft geen aangifte VPB over 2009 ingediend. De inspecteur heeft de aanslag zodoende ambtshalve vastgesteld, berekend naar een belastbare winst van € 64.806. De inspecteur heeft zich daarbij gebaseerd op de laatst bij hem bekende gegevens van belanghebbende over 2006. Belanghebbende heeft vergeefs bezwaar en beroep aangetekend. Ook in hoger beroep heeft zij geen succes. Hof Arnhem-Leeuwarden 11 februari 2014, nr. 13/00285, NTFR 2014/1191 heeft vooropgesteld dat, nu ‘de vereiste aangifte’ niet is gedaan, de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. De schatting van de inspecteur achtte het hof redelijk. Belanghebbende heeft erkend een belastbare winst van € 136.436 te hebben behaald in 2009, maar volgens belanghebbende heeft zij een vordering op de dochtermaatschappij van ten minste € 435.804 die ten laste van het resultaat kan worden afgewaardeerd. Het hof achtte echter niet overtuigend aangetoond dat reeds op de balansdatum (ultimo 2009) redelijkerwijs bekend was dat de – gestelde – vordering op de dochtermaatschappij vanwege een dreigend faillissement niet volwaardig meer was.
De Hoge Raad heeft het ingestelde cassatieberoep ongegrond verklaard onder verwijzing naar art. 81 Wet RO.