Naar de inhoud

Algemene beginselen van behoorlijk bestuur; de belastingkamer in de achtervolging

1. Inleiding

De ontwikkeling van algemene beginselen in het fiscale bestuursrecht is relatief laat tot stand gekomen. De redenen zijn divers. Lange tijd was de heersende leer dat in het belastingrecht toetsing aan algemene beginselen niet mogelijk was. De belastingschuld vloeide immers rechtstreeks voort uit de wet. De Hoge Raad mocht tot in de jaren zestig zelfs niet eens toetsen aan het ongeschreven recht. Met de zogenoemde doorbraakarresten uit 1978 is het beeld volledig gekanteld. Er is een ontwikkeling ingezet die heeft geleid tot een veel omvattende en genuanceerde jurisprudentie op het gebied van het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. Deze materiële beginselen hebben dientengevolge een centrale plaats gekregen in het fiscale bestuursrecht. De invoering van de Algemene wet bestuursrecht in de jaren negentig heeft een einde gemaakt aan de oude leer van de devolutieve werking van het bezwaar en het beroep. De formele beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het zorgvuldigheidsbeginsel. zijn mede daardoor meer in het gezichtsveld van de fiscale rechtspraak gekomen. De belastingkamer heeft de ruimte gekregen en genomen om deze beginselen verder te ontwikkelen.

2. Vóór de doorbraakarresten

2.1. Discretionaire bevoegdheid

De Wet administratieve rechtspraak bedrijfsorganisatie van 1954 is de eerste wettelijke regeling die het een belanghebbende mogelijk maken beroep in te stellen wegens – kort gezegd – schending van een of meer algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De Algemene wet inzake rijksbelastingen is in 1959 gevolgd. Het bereik was zeer beperkt. De belastingplichtigen kon alleen een beroep de algemene beginselen van behoorlijk bestuur doen als hem een boete (destijds: verhoging) was opgelegd en hij meende dat de inspecteur ten onrechte de boete niet geheel of gedeeltelijk had kwijtgescholden…