Naar de inhoud

Art. - De vordering tot nakoming van een overeenkomst in kort geding

Naar aanleiding van het vonnis van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Gelderland van 12 augustus 2016, NJF 2016, 394 inzake Yuri van Gelder/NOC*NSF (hierna: het vonnis) rijst de vraag hoe de kortgedingrechter met vorderingen tot nakoming van een overeenkomst dient om te gaan. Allereerst zal ik enige opmerkingen maken over het kort geding in het algemeen. Daarna bespreek ik het vonnis. Ik eindig met een slotbeschouwing.

Algemene opmerkingen met betrekking tot het kort geding

De kortgedingrechter kan, in het geval aan de vereisten van artikel 254 Rv is voldaan, een voorlopige voorziening treffen. De te treffen voorlopige voorziening geldt in beginsel totdat de bodemrechter anders heeft beslist. Artikel 257 Rv bepaalt – kort gezegd – dat de bodemrechter niet wordt gebonden door het vonnis in kort geding en anders kan oordelen dan de kortgedingrechter. Strikt genomen heeft een eiser die een kort geding heeft ‘gewonnen’ met het vonnis in kort geding (rechtens) nog niet veel gewonnen. Oordeelt de bodemrechter anders dan de kortgedingrechter, dan vervalt de werking van het kortgedingvonnis en geldt tussen partijen hetgeen de bodemrechter heeft bepaald. Heeft de kortgedingrechter een gedaagde tot nakoming van een door de eiser gestelde en voorshands door de kortgedingrechter aanwezig geachte overeenkomst veroordeeld, dan dient de eiser hetgeen hij als gevolg van het kortgedingvonnis heeft verkregen aan de gedaagde terug te geven als de bodemrechter tot de conclusie komt dat tussen partijen geen overeenkomst tot stand is gekomen. Volgens de Hoge Raad kan de kortgedingrechter geen declaratoire of constitutieve vonnissen wijzen.1 De in artikel 3:296 BW genoemde vorderingen kan de kortgedingrechter wel toewijzen. Dit betekent…