Art. - Oostenrijkse zomerwoningen
Zoals in elke HIP wordt ook in deze aflevering een klassieker uit het huurrecht besproken. Ditmaal het arrest van de Hoge Raad van 8 januari 1999 (NJ 1999, 495) over de vraag of huurders van vakantie- en zomerwoningen huurbescherming toekomt. Besproken zal worden wat de aanleiding voor de procedure was, welke rechtsvraag er ter beantwoording lag en of de uitspraak nog steeds relevant is.
Inleiding en aanleiding van de zaak
Na de watersnoodramp in 1953 zijn door de Oostenrijkse vakbeweging zomerwoningen als bouwpakket geschonken aan de toenmalige gemeente Renesse, nu gemeente Westerschouwen, voor huisvesting van onder andere bewoners van Schouwen-Duivenland. Huurders huren deze zomerwoningen. De huurcontracten variëren in tijd waarbij de meest recente contracten een duur van een jaar kennen, welke telkens wordt verlengd van jaar tot jaar. deze contracten lopen zo al gedurende perioden variërend van anderhalf tot 38 jaar. In het huurcontract is vastgelegd dat de huurders de woning niet permanent mogen bewonen en dus niet als woonverblijf mogen gebruiken. Het huurcontract bevat ook de bepaling dat de onderhoudsverplichtingen en de huurprijsverhogingen geheel zijn geregeld zoals omschreven staat in het burgerlijk wetboek, dit op overeenkomstige wijze zoals dit is geregeld voor permanent bewoonde huurwoningen. De plaatselijke verordening kent geen regels voor het gebruik van recreatiewoningen en krachtens het bestemmingsplan zijn de woningen bestemd voor ‘verblijfsrecreatie’. De verhuurder ‘stichting Renesse’ heeft besloten om de huur te beëindigen tegen het einde van het lopende contractsjaar. Zij stelt dat de woningen vallen onder het uitzonderingsgeval van artikel 7A:1623 lid 1 BW (oud), tegenwoordig is dit artikel 7:232 lid 2 BW. Hierin staat dat de…