Naar de inhoud

Blaauboer/Berlips (HR 3maart 1905) (2002.40.2227)

De vraag waar het in bovengenoemde zaak om ging is of een verbintenis aangegaan door de eigenaar van een onroerend goed met betrekking tot dat goed overgaat op de koper van het goed, waardoor de verkoper die de verbintenis heeft aangegaan daarvan wordt ontheven. De Hoge Raad beantwoordde die vraag ontkennend. De analyse die de Hoge Raad geeft, belicht een van de meest fundamentele aspecten van het vermogensrecht namelijk het onderscheid tussen goederenrecht en verbintenissenrecht en het daarmee verbonden (gesloten) stelsel van zakelijke rechten. Tegelijkertijd laat het arrest de betrekkelijkheid van dat onderscheid zien. Het maakt duidelijk dat de hybridische rechtsfiguren als de kwalitatieve rechten en verplichtingen onmisbaar zijn. De maatschappelijke behoefte om bepalingen te verbinden aan onroerend goed die dat onroerend goed volgen, is sinds 1905 alleen maar toegenomen. Het zoals de auteur noemt omslachtige gehannes met kettingbedingen, de praktijkvondst als antwoord op Blaauboer/Berlips is nog dagelijkse kost. Het feit dat deze niet faillissements- en executieproof zijn, is nog altijd een juridisch manco.

Volgens de auteur is het zinvol om na een kleine eeuw nog eens een ogenblik stil te staan bij een aantal aspecten van dit arrest, zoals zijn plaats in de rechtsontwikkeling tussen oud en nieuw BW, zijn actuele betekenis voor het Nederlandse privaatrecht en zijn plaats in het Europese privaatrecht.

H.W. Heyman

NTBR 2002/7 blz. 298

Wetgeving
Jurisprudentie
Officiële publicaties
Europese regelgeving
Soort nieuwsLiteratuur
Publicatiedatum06-05-2009
Nummer2002/0400