Naar de inhoud

Commentaar op Algemene Ouderdomswet Artikel 3 (Woonplaats). (artikeltekst geldig vanaf 2010-10-10)

Commentaar is bijgewerkt tot 1 september 2016 door drs. P.H.T. Nabben

Artikel 3 Woonplaatsbepalingen Tekst van de hele regeling

1.

Waar iemand woont en waar een lichaam gevestigd is, wordt naar de omstandigheden beoordeeld.

2.

Voor de toepassing van het eerste lid worden schepen welke in Nederland hun thuishaven hebben, ten opzichte van de bemanning als deel van Nederland beschouwd.

3.

Hij die Nederland metterwoon heeft verlaten en binnen een jaar nadien metterwoon terugkeert zonder inmiddels in Aruba, Curaçao, Sint Maarten, de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, of op het grondgebied van een andere Mogendheid te hebben gewoond, wordt ook voor de duur van zijn afwezigheid geacht in Nederland te hebben gewoond.

Kern van het wetsartikel

Art. 3 AOW is van belang voor de vaststelling van de woonplaats: waar iemand woont, wordt naar de omstandigheden beoordeeld. Tevens is een bepaling opgenomen over schepen die in Nederland hun thuishaven hebben. Er is een speciale regel voor mensen die Nederland hebben verlaten en binnen een jaar terugkeren.

Beschrijving van de wijzigingen

Wijziging per 10 oktober 2010

Op grond van art. 11.3, onderdeel A, Aanpassingswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (Wet van 17 mei 2010, Stb. 2010, 350) is in art. 3, lid 3, de zinsnede 'in de Nederlandse Antillen, Aruba of' vervangen door: ‘in Aruba, Curaçao, Sint Maarten, de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, of’.

Doel van de wijziging

Het betreft een technische aanpassing aan de nieuwe staatsrechtelijke positie van Bonaire, Sint Eustatius en Saba als openbaar lichaam binnen Nederland.

Wijzigingen per 29 december 2005

Op grond van art. III Aanpassings- en verzamelwet Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet van 22 december 2005, Stb. 2005, 710) is in art. 3, lid 2, de zinsnede 'en luchtvaartuigen' komen te vervallen.

Doel van de wijziging

Conform de redactie van art. 1.1.3 van het wetsvoorstel WIA is de aanvulling wat betreft het wonen op luchtvaartuigen komen te vervallen. Deze situatie blijkt zich in de praktijk niet voor te doen.

Voor de wetstechnische informatie verwijzen wij u naar de wetstechnische informatie van de regeling.

Commentaar

1. Inleiding

Dit artikel is – in samenhang met art. 2, 6 en 6a – van belang om te kunnen beoordelen of een persoon in Nederland woont en hierdoor in Nederland verzekerd is voor de AOW.

2. Wonen naar omstandigheden beoordelen

Ingezetene is degene die in Nederland woont (art. 2). Het wonen wordt naar de omstandigheden beoordeeld (art. 3). In de meeste gevallen is de beoordeling waar iemand woont vrij gemakkelijk. Soms is de beoordeling echter complex, denk bijvoorbeeld aan Nederlanders die in het buitenland verblijven, buitenlanders die aansluitend aan een periode dat zij naar de omstandigheden beoordeeld in Nederland gewoond hebben vervolgens in het buitenland verblijven en buitenlanders die in Nederland verblijf houden.

De formulering in art. 3 ‘waar iemand woont en waar een lichaam gevestigd is, wordt naar de omstandigheden beoordeeld’ geeft de SVB de noodzakelijke ruimte voor een individuele beoordeling van ieders omstandigheden.

2.1. Internationale regelingen

Als een internationale regeling op een persoon van toepassing is, kan de verzekeringspositie aan de hand van die regeling worden bepaald. Art. 6a geeft aan dat – zo nodig in afwijking van de hoofdregels vervat art. 6 – de verzekering kan voortvloeien uit de toepassing van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie. Het is van belang een onderscheid te maken tussen degenen die vallen onder de personele werkingssfeer van de EG-Verordening of verdragen en degenen die daar niet onder vallen.

2.1.1. EG-Verordening of verdrag van toepassing

Als volgens de aanwijzingsregels in de EG-Verordening 883/2004 of het desbetreffende verdrag de Nederlandse wetgeving van toepassing is, mag een persoon niet van de Nederlandse verzekering uitgesloten blijven op grond van het feit dat hij niet in Nederland woont, maar in een andere EG-lidstaat of ander verdragsland. De eis ingezetenschap wordt door de zogenoemde ‘sterke werking’ van de aanwijzingsbepaling aan de kant gezet.

2.1.2. EG-Verordening of verdrag niet van toepassing

De verzekeringspositie van de in Nederland verblijvende buitenlander die niet onder de personele werkingssfeer van de EG-Verordening of een verdrag valt, moet op grond van het nationale recht worden vastgesteld, dus op grond van de criteria genoemd in art. 2, 3 en 6.

2.2. Beleidsregels SVB en jurisprudentie

Het begrip ingezetene en de beoordeling naar omstandigheden van het ingezetenschap heeft geleid tot veel jurisprudentie. Zie onder jurisprudentie bij dit artikel.

Het beleid van de SVB is uiteraard gebaseerd op die jurisprudentie.

In aantekening 5 ga ik in op de uitspraken van de Hoge Raad van 21 januari 2011 en 4 maart 2011. Die uitspraken hebben geleid tot nieuw beleid. Het nieuwe beleid heeft alleen voor zeer bepaalde categorieën personen gevolgen. Het gaat dan met name om personen die als asielzoeker naar Nederland zijn gekomen en die zeer lang in procedure zijn geweest. Dit nieuwe beleid geldt vanaf 28 september 2011 voor alle na die datum te nemen beschikkingen, voor lopende bezwaar- en beroepszaken en voor herzieningsverzoeken en werkt terug tot 1 januari 2011.

2.2.1. Duurzame band in Nederland

Voor de beantwoording van de vraag of iemand in Nederland woont, is van belang of de klant een duurzame band met Nederland heeft. De klant moet het middelpunt van zijn maatschappelijk leven in Nederland hebben. Het onderzoek hiernaar spitst zich toe op de feitelijke omstandigheden.

Daarbij is doorslaggevend in welke mate de klant een:

  • juridische binding;

  • economische binding;

  • sociale binding

met Nederland heeft.

Soms is één van deze bindingen zo sterk dat deze al voldoende is om de klant als ingezetene aan te merken. In andere gevallen is geen van deze bindingen op zichzelf beschouwd voldoende sterk om de klant als ingezetene aan te merken. Het is dan zaak alle bindingen te wegen om vast te stellen of de klant in Nederland woont. Van belang is verder in welke mate er een binding is met een ander land dan Nederland. De band met Nederland is sterker naarmate de band met een ander land, zoals het land van herkomst, zwakker is.

(Beleidsregels, SB1022)

Totaalbeeld van de feitelijke omstandigheden

Het totaalbeeld van de feitelijke omstandigheden moet uitwijzen of de klant het middelpunt van zijn maatschappelijk leven in Nederland heeft en er dientengevolge sprake is van een persoonlijke band van duurzame aard met Nederland. Deze band wordt bij vestiging in Nederland in het algemeen geleidelijk opgebouwd maar kan ook direct aanwezig zijn. De SVB volgt bij de beoordeling het beleid zoals bij het verlies van ingezetenschap na vertrek uit Nederland.

(Beleidsregels, SB1022)

Rol van de basisadministratie personen (BRP)

Bij de beoordeling speelt het wel of niet ingeschreven staan in de BRP een belangrijke rol. Zo neemt de SVB aan dat de klant in beginsel niet langer ingezetene is vanaf het moment dat hij zich uit de BRP laat uitschrijven naar het buitenland. De SVB kan echter een van de BRP-indicatie afwijkende periode van ingezetenschap aannemen. De SVB verricht nader onderzoek als er aanwijzingen zijn die duiden op een van de BRP-indicatie afwijkende situatie of als de klant daar uitdrukkelijk om verzoekt.

(Beleidsregels, SB 1029)

2.2.2. Juridische binding

Beleidsregels SVB: juridische binding

De juridische binding ziet op de verblijfsrechtelijke status in de zin van de Vreemdelingenwet. De binding wordt sterker naarmate de zekerheid op voortgezet verblijf in Nederland, die een vreemdeling aan zijn verblijfstitel kan ontlenen, groter is. Zie verder het commentaar bij art. 6.

Bij een klant met de Nederlandse nationaliteit en bij een in Nederland verblijvende vreemdeling die op grond van EU-recht in Nederland mag verblijven, blijft toetsing aan de juridische band met Nederland achterwege. Of zo’n klant in Nederland woont, hangt af van de vraag of de klant een persoonlijke band van duurzame aard met Nederland heeft.

(Beleidsregels, SB1023)

2.2.3. Economische binding

Beleidsregels SVB: economische binding

Factoren die een rol kunnen spelen bij de beoordeling of er sprake is van een economische binding met Nederland zijn:

  • de wijze waarop de klant in zijn levensonderhoud voorziet;

  • zijn woonsituatie.

Als een klant in Nederland in loondienst of als zelfstandige werkt, wijst dat op een sterke economische binding. Zeker als de klant een vaste aanstelling heeft of een eigen zaak. Een zelfstandige woonruimte kan wijzen op een voorgenomen langduriger binding. Inwoning bij een familielid kan wijzen op een tijdelijk verblijf.

(Beleidsregels, SB1024)

2.2.4. Sociale binding

Beleidsregels SVB: sociale binding

Aspecten die wijzen op een sociale binding met Nederland zijn:

  • de aanwezigheid van het gezin van betrokkene in Nederland;

  • de aanwezigheid van een familielid dat al geruime tijd in Nederland woont en/of werkt;

  • het feit dat de kinderen een Nederlandse school bezoeken;

  • lidmaatschap van een vereniging of een kerkgenootschap in Nederland;

  • het volgen van een cursus Nederlands en/of een beroepsopleiding in Nederland.

Als er aanwijzingen zijn dat de klant binnen afzienbare tijd of in de toekomst Nederland verlaat, kan dit wijzen op een minder sterke sociale binding met Nederland.

(Beleidsregels, SB1025)

2.2.5. Binding met ander land

Beleidsregels SVB: binding met ander land

In bepaalde gevallen zijn er indicaties aanwezig die wijzen op een bestaande binding met een ander land en die daarom pleiten tegen het aannemen van een juridische, economische of sociale band met Nederland. Factoren die daarbij een rol spelen zijn onder meer:

  • of de klant met een enkele reis of met een retourbiljet naar Nederland is gekomen;

  • de aantekeningen over het vertrek uit het land van herkomst en het verblijf in Nederland, gesteld in het paspoort van de klant;

  • het motief voor vertrek vanuit een ander land naar Nederland (bijvoorbeeld studieredenen of een om andere redenen vooropgezet tijdelijk verblijf);

  • of de klant nog woonruimte, huisraad of eigendommen van belang in het land van herkomst heeft (is het huurcontract opgezegd of het huis verkocht);

  • het feit dat het gezin van de klant, waarmee hij regelmatig contact onderhoudt, niet in Nederland verblijft. In deze situatie is het echter ook mogelijk dat de klant geacht wordt een dubbele woonplaats te hebben.

(Beleidsregels, SB1241)

2.2.6. Dubbele woonplaats

Beleidsregels SVB: dubbele woonplaats

Het kan voorkomen dat een ingezetene van Nederland dermate nauwe banden met zijn land van herkomst onderhoudt, dat hij tevens als ingezetene van zijn land van herkomst kan worden aangemerkt. Voor die beoordeling is doorslaggevend in welke mate hij een juridische, economische en sociale binding met het land van herkomst heeft en of hij deze banden feitelijk vorm geeft door langdurig verblijf in dat land.

(Beleidsregels, SB1028)

(Deze situatie is met name relevant voor de AKW in verband met de vraag of een ingezetene van Nederland geacht kan worden één huishouden te vormen met zijn in het buitenland verblijvende gezin.)

3. Bemanning van schepen

Schepen die in Nederland hun thuishaven hebben, beschouwt de SVB ten opzichte van de bemanning als deel van Nederland (zie art. 3, lid 2). Deze bepaling is relevant voor klanten die aan boord van een schip wonen en geen woonplaats aan vaste wal hebben. Of iemand aan boord van een schip woont, beoordeelt de SVB naar de omstandigheden.

Voorbeeld

Als de zeevarende tussen de vaarten door terugkeert naar zijn aan wal levende partner of gezin in Nederland of het buitenland, dan woont hij niet op het schip. Woont hij wel aan boord van het schip, en is de thuishaven in Nederland, dan geldt dat hij in Nederland woont en ingezetene is. Verder is het begrip thuishaven een feitelijk begrip.

4. (Tijdelijk) vertrek uit Nederland

Iemand die zijn vaste woonplaats in Nederland heeft verlaten en binnen een jaar naar Nederland terugkeert, zonder dat hij inmiddels in de Nederlandse Antillen, Aruba of in een ander land heeft gewoond, wordt ook voor de duur van zijn afwezigheid geacht in Nederland te hebben gewoond (art. 3).

Voor deze personen geldt dat zij over de periode van afwezigheid als ingezetene worden aangemerkt. Voorwaarde is dat het voorgenomen verblijf in het buitenland als tijdelijk is bedoeld. Zogenoemde ‘spijtoptanten’, mensen van wie de emigratie of remigratie is mislukt, vallen hier niet onder. Deze fictie is vooral van belang voor personen die in de tussenperiode van maximaal een jaar in het buitenland een zwervend bestaan hebben geleid of die gewoond hebben op een schip, dat niet in Nederland zijn thuishaven heeft. Deze mensen hebben niet in Nederland gewoond, maar ook niet op het grondgebied van een andere mogendheid. Deze fictie is in het algemeen gunstig voor de klant: het is immers niet aannemelijk, dat hij onder die omstandigheden in de tussenperiode in het buitenland verzekerd is geweest. Maar bewijst een persoon die in een dergelijke situatie verkeert dat hij op het grondgebied van een andere mogendheid heeft gewoond, dan bereikt hij daarmee dat de fictie niet toegepast kan worden. Vervolgens beoordeelt de SVB de woonplaats aan de hand van de omstandigheden.

4.1. Jurisprudentie

In de wet is niet aangegeven hoe het ‘tijdvak van minder dan een jaar’ moet worden berekend. Uit het arrest HR 28 november 1956, nr. 12927, BNB 1957/23, LJN: AY1515, blijkt dat met een ‘jaar’ bedoeld is een periode van twaalf maanden, deze periode kan op elke willekeurige dag van een kalenderjaar ingaan. De termijn van een jaar moet volgens dat arrest strikt in acht worden genomen.

Uit de bepaling, dat ten aanzien van hen die, na het Rijk metterwoon verlaten te hebben daarin binnen het jaar terugkeren, het metterwoon verlaten geacht wordt niet te hebben plaatsgehad, kan niet worden afgeleid dat ten aanzien van hen die meer dan een jaar afwezig zijn, dient te worden aangenomen dat zij het Rijk wel metterwoon verlaten hebben. In het onderhavige geval waren zodanige banden met het Rijk blijven bestaan, dat belanghebbende kon worden geacht er te zijn blijven wonen.

(HR 25 oktober 1950, AB 1951, 487)

4.2. Beleidsregels SVB

Uitgangspunt is dat bij een vertrek uit Nederland naar het buitenland, de band met Nederland geleidelijk verdwijnt. Of de band met Nederland verbroken is, moet worden vastgesteld op basis van het totaalbeeld van feitelijke omstandigheden, waaruit in het concrete geval blijkt dat niet langer sprake is van juridische, economische en sociale binding met Nederland.

(Beleidsregels, SB1027)

Als een ingezetene uit Nederland vertrekt zijn de volgende situaties mogelijk:

  • de klant vestigt zich definitief in het buitenland;

  • de klant vertrekt voor minder dan een jaar naar het buitenland;

  • de klant vertrekt voor langer dan een jaar uit Nederland en het is niet duidelijk of het vertrek een tijdelijk of definitief karakter heeft.

(Beleidsregels, SB1027)

4.2.1. Betrokkene vestigt zich definitief in het buitenland

Als uitgangspunt geldt dat het ingezetenschap eindigt op de datum volgend op die van het feitelijk vertrek uit Nederland. Of het vertrek een definitief karakter heeft, moet blijken uit het totaalbeeld van alle relevante juridische, economische en sociale factoren.

(Beleidsregels, SB1027)

4.2.2. Betrokkene verblijft minder dan een jaar buiten Nederland

Als uitgangspunt geldt dat het ingezetenschap niet eindigt. Voorwaarde is wel dat het – voorgenomen – verblijf in het buitenland als tijdelijk is bedoeld. Of het vertrek een tijdelijk karakter heeft, moet blijken uit het totaalbeeld van alle relevante juridische, economische en sociale factoren.

(Beleidsregels, SB1027)

4.2.3. Langer dan een jaar in het buitenland

Als de klant langer dan een jaar in het buitenland verblijft en het is niet duidelijk of dat verblijf tijdelijk of definitief is, geldt het volgende uitgangspunt. Naarmate de klant langer in het buitenland verblijft, zal zijn band met Nederland minder sterk worden. Als de SVB op basis van de juridische, economische en sociale factoren niet kan vaststellen of het verblijf in het buitenland tijdelijk of definitief is, beschouwt de SVB de klant het eerste jaar na vertrek nog als ingezetene. Na dit jaar eindigt het ingezetenschap tenzij de klant zelf aantoont dat hij gelet op de feitelijke omstandigheden nog wel als ingezetene valt aan te merken. Als de klant drie jaar in het buitenland verblijft, is hij geen ingezetene meer. Alleen in zeer uitzonderlijke gevallen maakt de SVB hierop een uitzondering.

(Beleidsregels, SB1027)

Toelichting

Een klant die om studieredenen in het buitenland verblijft, blijft op grond van ingezetenschap in Nederland verzekerd als hij de intentie heeft om na de studie naar Nederland terug te keren, dit ook daadwerkelijk doet, en tijdens zijn verblijf in het buitenland een binding met Nederland houdt door bijvoorbeeld tijdens verlofperioden naar Nederland terug te keren of een studiebeurs uit Nederland te ontvangen. Een student kan overigens ook op grond van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999, verzekerd blijven. Zie regelgeving, uitbreiding en beperking.

5. Uitspraak Hoge Raad van 21 januari 2011 en 4 maart 2011

5.1. Inleiding

De uitspraken van de Hoge Raad van 21 januari 2011 (HR 21 januari 2011, nr. 10/00563, USZ 2011/61, RSV 2011/140, ECLI:NL:HR:2011:BP1466) en van 4 maart 2011 (HR 4 maart 2011, nr. 10/04026, RSV 2011/150, ECLI:NL:HR:2011:BP6285) zijn aanleiding geweest om het beleid over ingezetenschap/wonen te herzien.

Dit nieuwe beleid geldt vanaf 28 september 2011 voor alle na die datum te nemen beschikkingen, voor lopende bezwaar- en beroepszaken en voor herzieningsverzoeken en werkt terug tot 1 januari 2011. Het nieuwe beleid heeft alleen voor zeer bepaalde categorieën personen gevolgen. Het gaat dan met name om personen die als asielzoeker naar Nederland zijn gekomen en die zeer lang in procedure zijn geweest.

De SVB heeft beslist dat een asielzoeker die vijf jaar in Nederland verbleef voordat een verblijfsvergunning werd verleend, pas na ontvangst van de verblijfsvergunning als ingezetene kon worden aangemerkt. De Centrale Raad van Beroep stelde de SVB in het gelijk.

Op 21 januari 2011 heeft de Hoge Raad de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep vernietigd. In het arrest hanteert de Hoge Raad een enigszins andere beoordelingswijze voor het ingezetenschap dan de Centrale Raad van Beroep. De Hoge Raad stelt dat er sprake moet zijn van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland, maar die hoeft niet noodzakelijkerwijs sterker te zijn dan de band met enig ander land. Het is niet noodzakelijk dat het middelpunt van iemands maatschappelijk leven zich in Nederland bevindt. Daarnaast vindt de Hoge Raad het niet juist dat de Centrale Raad van Beroep omstandigheden die niet zijn te herleiden tot een juridische, economische of sociale binding niet meeneemt in de beoordeling. In de AKW-zaak speelde ook het volgen van een opleiding in Nederland.

5.2. Standpunt Hoge Raad over ingezetenschapsbeleid

De Hoge Raad heeft in de hiervoor vermelde arresten over het ingezetenschapsbeleid zoals dat tot nu toe werd toegepast de volgende opmerkingen gemaakt:

  • De wetgever heeft met het woonplaatsbegrip in de volksverzekeringswetten beoogd aan te sluiten bij het fiscale woonplaatsbegrip.

  • Bij de beoordeling van de woonplaats van een persoon moeten alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval worden meegewogen. Het gaat dus niet alleen om omstandigheden die zijn te kwalificeren als juridische, economische of sociale binding.

  • Van ingezetenschap is sprake als de omstandigheden zo zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland.

  • De duurzame band met Nederland hoeft niet sterker te zijn dan de band met een ander land.

  • Voor een woonplaats in Nederland is het niet noodzakelijk dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt.

  • Voor de vaststelling van ingezetenschap is niet vereist dat een persoon economische banden met Nederland heeft, bijvoorbeeld door het verrichten van betaalde arbeid.

5.3. Belangrijkste verschillen met oude beleid

Twee punten van het tot nu toe gevoerde beleid zijn door de Hoge Raad verworpen:

  • Van een duurzame band van persoonlijke aard is sprake als de betrokkene het middelpunt van zijn maatschappelijk leven in Nederland heeft. Volgens de Hoge Raad hoeft dit niet meer per se het geval te zijn.

  • Voor het antwoord op de vraag of een betrokkene het middelpunt van zijn maatschappelijk leven in Nederland heeft, is doorslaggevend in welke mate betrokkene een juridische binding, een economische binding en een sociale binding met Nederland heeft. Volgens de Hoge Raad moet worden gekeken naar alle relevante feiten en omstandigheden.

Het hieronder vermelde nieuwe beleid van de SVB over ingezetenschap is ontwikkeld op grond van omvangrijke jurisprudentie van de Hoge Raad. Daarnaast is acht geslagen op het OESO-Modelverdrag voor Belastingen naar Inkomen en Vermogen en de toelichting op dat verdrag.

In het nieuwe beleid wordt meer belang toegekend aan:

  • Alle feiten en omstandigheden, dus ook die niet zijn te rubriceren als sociale, economische of juridische binding (bijvoorbeeld vrijwilligerswerk, onderwijs volgen).

  • De intentie van een persoon om in Nederland te wonen, mits dit blijkt uit het geheel van de feiten en omstandigheden en er geen omstandigheden zijn die wonen in Nederland onmogelijk maken (geen verblijfsrecht of gebrek aan financiële middelen). Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij gezinsvorming of gezinshereniging. Nieuw is ook dat als een vergunning voor bepaalde tijd asiel met terugwerkende kracht wordt verleend, de verzekeringspositie ook met terugwerkende kracht wordt bepaald. De persoon kan dan als ingezetene of op basis van werken in Nederland verzekerd zijn. Let op: de terugwerkende kracht van het verzekerd zijn hoeft niet hetzelfde te zijn als de terugwerkende kracht van de verblijfsvergunning.

  • Het duurzaam kunnen beschikken over een woning. Enkel het hebben van een woning is echter niet doorslaggevend, als er verder geen feiten en omstandigheden zijn die wijzen op wonen in Nederland.

De aanvankelijke beoordeling van het ingezetenschap vindt plaats aan de hand van alle feiten en omstandigheden. Bij de beoordeling van de feiten en omstandigheden wordt echter niet alleen gekeken naar de band met Nederland, maar ook naar de mate waarin daaruit de uiterlijk waarneembare wil blijkt om duurzaam in Nederland te wonen. Als uit de feiten en omstandigheden kan worden vastgesteld dat de persoon de intentie heeft om zich in Nederland te vestigen, en aan de realisatie daarvan geen obstakels – bijvoorbeeld van het ontbreken van een verblijfsvergunning – in de weg staan, wordt ingezetenschap aangenomen. In het nieuwe beleid wordt meer naar de mate waarin naar alle waarschijnlijkheid een band met Nederland in de toekomst tot stand zal komen gekeken. In het oude beleid werd meer gekeken naar de mate waarin die band reeds tot stand is gekomen. Het nieuwe beleid sluit nauwer aan bij het oude (ongewijzigde) beleid betreffende vertrek uit Nederland.

5.4. Alleen herziening op verzoek

Het nieuwe beleid heeft alleen voor zeer bepaalde categorieën personen gevolgen. Het gaat dan met name om personen die als asielzoeker naar Nederland zijn gekomen en die zeer lang in procedure zijn geweest. Er wordt tot herbeoordeling overgegaan als een klant daarom verzoekt. Het gewijzigde beleid zal uiteraard worden gepubliceerd via de beleidsregels.

5.5. Beoordeling van alle in aanmerking komende feiten en omstandigheden

De hoofdlijn van de beoordeling of sprake is van ingezetenschap is als volgt: een persoon wordt geacht in Nederland te wonen als tussen hem en Nederland een persoonlijke band van duurzame aard bestaat. Dit wordt beoordeeld aan de hand van alle in aanmerking komende feiten en omstandigheden. Bepalend is of uit de uiterlijke feiten en omstandigheden blijkt dat de banden met Nederland voldoende sterk zijn om te kunnen aannemen dat hij het duurzame middelpunt van zijn persoonlijke levensbelangen in Nederland heeft. Factoren als woon- en werkomgeving, gezin, financiën en inschrijving in het GBA worden tegen elkaar afgewogen om tot een eindoordeel te komen. Beslissend is niet één factor, het onderlinge verband van factoren is doorslaggevend.

Deze factoren zijn onder andere:

  • Persoonlijke band met Nederland;

  • Het belang van het duurzaam kunnen beschikken over een woning;

  • Verblijfsrechtelijke status en nationaliteit;

  • De intentie;

  • De duurzaamheid van het verblijf in Nederland of elders.

5.5.1. Persoonlijke band met Nederland

Beleid

Bij het onderzoek naar de persoonlijke band met Nederland van een persoon, is onder meer van belang de wijze waarop de persoon voorziet in zijn onderhoud. Als de persoon in Nederland in loondienst werkt, zeker bij een vaste aanstelling, of als hij als zelfstandige een eigen zaak in Nederland heeft, dan zal er veelal sprake zijn van een sterke band. In zo’n situatie is in combinatie met andere factoren ingezetenschap gemakkelijker aan te nemen.

Bij de beoordeling van de persoonlijke band wordt voorts gelet op de volgende feiten en omstandigheden:

  • De plaats waar het gezin van de persoon verblijft;

  • De eventuele aanwezigheid van een in Nederland wonend familielid dat al geruime tijd in Nederland woont en/of werkt;

  • Het bezoek van een Nederlandse school door de kinderen;

  • Het volgen van een cursus Nederlands, van een inburgeringscursus of van een beroepsopleiding;

  • Politieke, culturele en/of andere activiteiten (bijvoorbeeld lidmaatschap van een politieke partij, een sportvereniging of een kerkgenootschap);

  • Aanwijzingen die erop duiden dat de persoon binnen afzienbare tijd of in de toekomst Nederland zal verlaten en zich elders zal vestigen.

Soms zijn er indicaties die wijzen op een (nog) bestaande binding met een ander land en die daarom pleiten tegen het aannemen van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland. Factoren die daarbij een rol spelen zijn onder meer:

  • Of de persoon met een enkele reis of met een retourbiljet naar Nederland is gekomen;

  • De aantekeningen inzake het vertrek uit het land van herkomst en het verblijf in Nederland, gesteld in het paspoort van de persoon;

  • Het motief voor vertrek vanuit een ander land naar Nederland (bijvoorbeeld studieredenen of een om andere redenen vooropgezet tijdelijk verblijf);

  • Of de persoon nog woonruimte, huisraad of eigendommen van belang in het land van herkomst heeft (is het huurcontract opgezegd of het huis verkocht);

  • Het feit dat het gezin van de persoon, waarmee hij regelmatig contact onderhoudt, niet in Nederland verblijft. In deze situatie is het uitsluitend voor de toepassing van de AKW echter ook mogelijk dat de persoon geacht wordt een dubbele woonplaats te hebben.

5.5.2. Duurzaam kunnen beschikken over een woning

De vraag waar iemand woont, wordt beantwoord aan de hand van alle relevante feiten en omstandigheden. Uit de jurisprudentie en het OESO-Modelverdrag voor Belastingen naar Inkomen en Vermogen blijkt dat aan het duurzaam kunnen beschikken over een woning hierbij een belangrijke factor is.

Belang duurzaam over een woning kunnen beschikken

Als uit het geheel van feiten en omstandigheden niet ondubbelzinnig kan worden vastgesteld waar iemand woont, maar de persoon enkel in Nederland duurzaam over een woning kan beschikken, wordt aangenomen dat de persoon in Nederland woont.

Wanneer sprake van duurzaam over een woning kunnen beschikken

Uit de jurisprudentie en het OESO-Modelverdrag blijkt dat iemand duurzaam over een woning kan beschikken als:

  • De woning permanent ter beschikking staat van de persoon, en

  • Door hem te allen tijde kan worden betrokken.

  • Duidelijk is dat de woning niet slechts bedoeld is voor korte verblijven, zoals in geval van een vakantiewoning, een pied à terre voor zakelijk gebruik, studie en dergelijke.

  • Een woning niet permanent door anderen dan de betrokken persoon en zijn gezinsleden wordt gebruikt. In dit laatste geval rijst het vermoeden dat de woning niet geacht kan worden permanent ter beschikking te staan of te allen tijde kan worden betrokken. In dat geval wordt aangenomen dat over deze woning niet duurzaam kan worden beschikt, als de persoon elders duurzaam over een woning beschikt.

Of de persoon de woning in eigendom heeft of huurt is niet van belang. Van een woning die duurzaam ter beschikking staat kan ook sprake zijn als de persoon daar enige tijd niet verblijft. Het is in dat geval voldoende als de persoon de woning permanent ter beschikking houdt en de intentie heeft daarnaar terug te keren. Het achterlaten van het aanwezige meubilair in een woning kan die intentie tot uitdrukking brengen. Van een duurzame woning kan ook sprake zijn als een persoon niet beschikt over een gehele woning maar, bijvoorbeeld, over een gemeubileerde kamer.

Uit de toelichting op het OESO-Modelverdrag blijkt echter dat bij beoordeling van de vraag of sprake is van een duurzame woning er gekeken mag worden naar de levensstandaard van een persoon. Dit betekent dat een (klein) appartement in Nederland niet altijd hoeft te worden aangemerkt als een duurzame woning als de persoon in een ander land verblijft in een (veel) grotere woning en die woning meer tegemoet komt aan de levensstandaard van de persoon. In dat geval mag de conclusie worden getrokken dat het appartement in Nederland uitsluitend dienst doet als tijdelijke verblijfplaats en niet als duurzame woning.

5.5.3. Verblijfsrechtelijke status en nationaliteit

Voor het bepalen of een persoon een persoonlijke band van duurzame aard met Nederland heeft, is de verblijfsrechtelijke status in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 van belang. De duurzame band tussen een vreemdeling en Nederland is immers groter naarmate de zekerheid op voortgezet verblijf in Nederland die een vreemdeling aan zijn verblijfstitel kan ontlenen, groter is. Voor het bestaan van een persoonlijke band van duurzame aard is het van belang of de persoon beschikt over een verblijfstitel voor bepaalde (art. 14 en 28 VW 2000) of voor onbepaalde tijd (art. 20 en 33 VW 2000).

  • Als de persoon in het bezit is van een vergunning voor onbepaalde tijd zal in het algemeen ingezetenschap worden aangenomen.

  • Als iemand een vergunning voor bepaalde tijd heeft, dan kan dit bijdragen tot de conclusie dat hij in Nederland woont.

  • Als iemand (nog) niet beschikt over een vergunning tot verblijf bestaat in beginsel geen zekerheid op voortgezet verblijf in Nederland. In zo’n situatie kan een gerealiseerde verblijfsduur van drie jaar in Nederland een positieve aanwijzing vormen voor het aannemen van ingezetenschap. In dat geval kan alleen maar worden aangenomen dat sprake is van verzekering op grond van ingezetenschap vanaf het moment dat de persoon rechtmatig in Nederland verblijft. Wordt een vergunning tot verblijf verleend met terugwerkende kracht dan verblijft de persoon met terugwerkende kracht rechtmatig. In dat geval wordt de verzekeringspositie met terugwerkende kracht bepaald en kan de persoon als ingezetene of op basis van werken in Nederland verzekerd zijn. De verblijfsvergunning werkt over het algemeen terug tot de datum van aanvraag, terwijl het ingezetenschap of het werken op een later moment kunnen ontstaan. De terugwerkende kracht van het verzekerd zijn hoeft dus niet hetzelfde te zijn als de terugwerkende kracht van de verblijfsvergunning. Voorheen werd voor personen met een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel aangenomen dat de verzekering pas vanaf de datum van afgifte van de verblijfsvergunning begon (op grond van art. 9a Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen).

EU-nationaliteit

Een persoon met de Nederlandse of een andere EU-nationaliteit heeft in principe een verblijfsrecht op grond van EU-recht. Er wordt in beginsel geen rekening gehouden met de nationaliteit bij de beoordeling van het ingezetenschap. Als de overige feiten en omstandigheden geen uitsluitsel bieden over de vraag of deze persoon in Nederland of in een ander EU-land woont, wordt als volgt rekening gehouden met de nationaliteit: als de persoon de nationaliteit heeft van het andere EU-land wordt ervan uitgegaan dat de persoon in dat land woont. Voorbeeld: uit de feiten en omstandigheden blijkt dat er twijfel is of een Bulgaar in Nederland of Bulgarije woont: woonland is dan Bulgarije. Hiermee wil de SVB vermijden dat een persoonlijke band van duurzame aard wordt aangenomen uitsluitend wegens het bestaan van een juridische band (het verblijfsrecht) met Nederland.

Ook als het gaat om een niet actieve op wie art. 11, lid 3, EG-Verordening 883/2004 toepassing is (de aanwijsregel voor niet actieven) wordt het woonland beoordeeld op bovenstaande wijze.

Deze regel heeft geen betekenis bij personen met de Nederlandse nationaliteit bij wie het de vraag is of hij of zij op de Nederlandse Antillen of in het deel van Nederland (binnen Europa) wonen.

5.5.4. De intentie

De wil van een persoon om in Nederland te wonen, kan van belang zijn. De intentie wordt echter beoordeeld aan de hand van het gedrag en moet blijken uit de overige feiten en omstandigheden. De intentie van een persoon is niet van belang als deze niet objectief kan worden vastgesteld, of niet kan worden verwezenlijkt, bijvoorbeeld als de persoon geen verblijfrecht heeft. Alleen het voornemen om zich in Nederland te vestigen, vormt op zichzelf geen afdoende omstandigheid voor het aannemen van ingezetenschap.

5.5.5. Duurzaamheid van het verblijf in Nederland of elders

De duurzaamheid van het verblijf in Nederland of elders speelt bij de beoordeling van het ingezetenschap een rol. Voor zover de overige feiten en omstandigheden geen uitsluitsel geven over de woonplaats van een betrokkene wordt daarom naar analogie de beleidsregels toegepast die gelden bij het verlies van ingezetenschap na vertrek uit Nederland. Hierbij worden drie situaties onderscheiden (voor een uitgebreidere beschrijving zie hieronder onder ‘vertrek uit Nederland’):

  • De klant vestigt zich definitief in Nederland (of de vestiging een definitief karakter heeft, moet blijken uit het totaalbeeld van alle relevante omstandigheden). Dan wordt direct ingezetenschap aangenomen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij gezinsvorming of gezinshereniging.

  • De klant vestigt zich voor minder dan een jaar in Nederland (of de vestiging een tijdelijk karakter heeft, moet blijken uit het totaalbeeld van alle relevante omstandigheden): er is dan geen sprake van ingezetenschap.

  • De klant vestigt zich voor langer dan een jaar in Nederland en het is niet duidelijk of het verblijf een tijdelijk of definitief karakter heeft. Als op basis van de feitelijke relevante omstandigheden niet kan worden vastgesteld of het verblijf in Nederland tijdelijk of definitief is, wordt de klant het eerste jaar na vestiging nog niet als ingezetene beschouwd. Na dit jaar ontstaat het ingezetenschap, tenzij de klant zelf aantoont dat hij gelet op de feitelijke omstandigheden nog niet als ingezetene valt aan te merken. Als de klant drie jaar in Nederland verblijft, is hij zonder meer ingezetene. Alleen in zeer uitzonderlijke gevallen kan hierop een uitzondering worden gemaakt.

Band met Nederland en een ander land

In bepaalde gevallen kan het voorkomen dat een persoon zo’n nauwe band heeft met een ander land dat niet kan worden uitgesloten dat hij zowel in Nederland als in het andere land woont. In dat geval wordt het volgende, aan het OESO-Modelverdrag voor Belastingen naar Inkomen en Vermogen, ontleende beleid gehanteerd.

  • Een persoon woont daar waar hij zelfstandig duurzaam over een woning beschikt.

  • Beschikt een persoon in Nederland en in een ander land duurzaam over een woning dan woont hij in het land waarmee hij de nauwste persoonlijke en economische banden onderhoudt en waar zich dus het middelpunt van zijn maatschappelijk leven bevindt.

  • Als het middelpunt van het maatschappelijk leven van de persoon niet kan worden vastgesteld of als de persoon niet duurzaam beschikt over een woning, dan wordt hij geacht in Nederland te wonen als hij hier het merendeel van de tijd verblijft.

Jurisprudentie

Algemeen

Centrale Raad van Beroep 04-08-2017 12/3730 AOW 12/3730 AOW
Centrale Raad van Beroep 06-10-2014 10/4381 AOW-P e.v. ECLI:NL:CRVB:2014:3233 Centrale Raad van Beroep 10/4381 AOW-P e.v., 6 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep 11-10-2013 12/1476 AOW ECLI:NL:CRVB:2013:2023 Centrale Raad van Beroep 12/1476 AOW, 11 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep 14-12-2012 11/2317 AOW ECLI:NL:CRVB:2012:BY6380 Centrale Raad van Beroep 11/2317 AOW, 14 december 2012
Centrale Raad van Beroep 08-11-2012 11/833 AOW ECLI:NL:CRVB:2012:BY2824 Centrale Raad van Beroep 11/833 AOW, 8 november 2012, Weigering AOW-uitkering. Niet verzekerd.
Hof van Justitie EG 07-06-2012 C-106/11 Hof van Justitie EG C-106/11, 7 juni 2012, Zeevarende van schip met Nederlandse vlag werkzaam buiten EU-grondgebied in Nederland verzekerd op grond van Vo. 1408/71
Centrale Raad van Beroep 06-09-2011 10/1289 AOW + 10/5805 WWB ECLI:NL:CRVB:2011:BT2011 Centrale Raad van Beroep 10/1289 AOW + 10/5805 WWB, 6 september 2011, Herziening AOW-uitkering van appellant naar de norm voor iemand die een gezamenlijke huishouding voert met een andere persoon. Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering van appellante. Gezamenlijke huishouding. Hoofdverblijf in dezelfde woning. Geen sprake van een zuiver zakelijke verhuurder/huurderrelatie.
Rechtbank Haarlem 23-08-2011 10/5617 ECLI:NL:RBHAA:2011:BS8954 Rechtbank Haarlem 10/5617, 23 augustus 2011, Weigering kinderbijslag op grond van ingezetenschap. Alle omstandigheden in onderlinge samenhang bezien komt de rechtbank tot het oordeel dat op de peildatum een voldoende duurzame band met Nederland bestaat.
Centrale Raad van Beroep 11-05-2007 03/3896 AOW ECLI:NL:CRVB:2007:BA7165 Centrale Raad van Beroep 03/3896 AOW, 11 mei 2007
Centrale Raad van Beroep 27-10-2006 05/1203 AOW ECLI:NL:CRVB:2006:AZ2599 Centrale Raad van Beroep 05/1203 AOW, 27 oktober 2006
Centrale Raad van Beroep 10-10-2003 01/5462 AOW Centrale Raad van Beroep 01/5462 AOW, 10 oktober 2003
Centrale Raad van Beroep 17-10-2001 99/918 AKW Centrale Raad van Beroep 99/918 AKW, 17 oktober 2001
Hoge Raad 06-09-2000 363 Hoge Raad 363, 06 september 2000
Centrale Raad van Beroep 29-10-1997 95/9287 AOW Centrale Raad van Beroep 95/9287 AOW, 29 oktober 1997

5. Uitspraak Hoge Raad van 21 januari 2011 en 4 maart 2011

Hoge Raad 04-03-2011 10/04026 ECLI:NL:HR:2011:BP6285 Hoge Raad 10/04026, 4 maart 2011, Centrale Raad van Beroep hanteert onjuist woonplaatsbegrip
Hoge Raad 21-01-2011 10/00563 ECLI:NL:HR:2011:BP1466 10/00563

Regelingen

  • Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999

Parlementaire geschiedenis

  • 30 318 3, Aanpassing van en verbeteringen in diverse wetten in verband met de invoering van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen alsmede enkele andere correcties (Aanpassings- en verzamelwet Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen) - MEMORIE VAN TOELICHTING Pagina 3

Thematisch

  • 2. De kring van verzekerden voor de volksverzekering, 2.2. Leeftijdsgrenzen verzekering
  • 2. De kring van verzekerden voor de volksverzekering, 2.7. De invloed van een verblijfsvergunning op ingezetenschap
  • 2. De kring van verzekerden voor de volksverzekering, 2.3. De ingezetene
  • 2. De kring van verzekerden voor de volksverzekering, 2.6. Uitzonderingen op ingezetenschap en heffing loonbelasting
  • 2. De kring van verzekerden voor de volksverzekering, 2.8. De zelfstandige als niet-ingezetene
  • 2. De kring van verzekerden voor de volksverzekering, 2.4. Wonen in Nederland
  • 2. De kring van verzekerden voor de volksverzekering, 2.5. Niet-ingezetene, maar onderworpen aan loonbelasting
  • 2. De kring van verzekerden voor de volksverzekering, 2.1. Inleiding