Naar de inhoud

Commentaar op Burgerlijk Wetboek Boek 3 art. 305a (Letselschade) en (Vermogensrecht)


Commentaar is bijgewerkt tot 07-11-2016 door prof. mr. I.N. Tzankova en mr. C.M. Verhage

Artikel 305a Tekst van de hele regeling

1.

Een stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid kan een rechtsvordering instellen die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, voorzover zij deze belangen ingevolge haar statuten behartigt.

2.

Een rechtspersoon als bedoeld in lid 1 is niet ontvankelijk, indien hij in de gegeven omstandigheden onvoldoende heeft getracht het gevorderde door het voeren van overleg met de gedaagde te bereiken. Een termijn van twee weken na de ontvangst door de gedaagde van een verzoek tot overleg onder vermelding van het gevorderde, is daartoe in elk geval voldoende. Een rechtspersoon als bedoeld in lid 1 is eveneens niet ontvankelijk, indien met de rechtsvordering de belangen van de personen ten behoeve van wie de rechtsvordering is ingesteld onvoldoende gewaarborgd zijn.

3.

Een rechtsvordering als bedoeld in lid 1 kan strekken tot veroordeling van de gedaagde tot het openbaar maken of laten openbaar maken van de uitspraak, zulks op een door de rechter te bepalen wijze en op kosten van de door de rechter aan te geven partij of partijen. Zij kan niet strekken tot schadevergoeding te voldoen in geld.

4.

Een gedraging kan niet ten grondslag worden gelegd aan een rechtsvordering als bedoeld in lid 1, voor zover degene die door deze gedraging wordt getroffen, daartegen bezwaar maakt.

5.

Een rechterlijke uitspraak heeft geen gevolg ten aanzien van een persoon tot bescherming van wiens belang de rechtsvordering strekt en die zich verzet tegen werking van de uitspraak ten opzichte van hem, tenzij de aard van de uitspraak meebrengt dat de werking niet slechts ten opzichte van deze persoon kan worden uitgesloten.

6.

Indien in zaken als bedoeld in lid 1 ingevolge artikel 220 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering verwijzing naar een andere rechter kan worden gevorderd, kan de rechter ook ambtshalve naar die andere rechter verwijzen. Indien in zaken als bedoeld in lid 1 ingevolge artikel 222 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voeging van deze zaken kan worden gevorderd, kan de rechter ook ambtshalve voegen. Ambtshalve verwijzing of voeging kan niet meer plaatsvinden nadat de dag van de uitspraak is bepaald. Artikel 221 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is op een ambtshalve verwijzing van toepassing.

A: Inleiding

Een belangenorganisatie die voldoet aan de in dit artikel geformuleerde vereisten, is in principe bevoegd ter bescherming van de belangen van anderen een rechtsvordering, een zogenoemde collectieve actie, in te stellen. De collectieve actie-regeling is in het BW opgenomen bij wet van 6 april 1994, Stb. 1994, 269 en is per 1 juli 1994 in werking getreden (Stb. 1994, 391). Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel is kritiek geuit op het algemene karakter daarvan. Voorgesteld werd om de regeling tot specifieke rechtsterreinen te beperken (Kamerstukken II 1991/92, 22 486, nr. 3, p. 15-18, Handelingen II, 28 oktober 1993, p. 18-1293 (Reactie staatssecretaris Kosto)). De wetgever achtte het evenwel weinig bevredigend wanneer bepaalde vormen van onrechtmatig gedrag niet langs civiele weg zouden kunnen worden bestreden enkel door het bestaan van feitelijke of juridische drempels die de toegang tot de burgerlijke rechter versperren. De voornaamste grond voor de invoering van het algemene collectieve actie-recht in 1994 is het waarborgen van effectieve en efficiënte rechtsbescherming (Kamerstukken II 1991/92, 22 486, nr. 3, p. 3. Voor andere belangrijke argumenten die in de MvT worden genoemd zie Kamerstukken II 1991/92, 22 486, nr. 3, p. 2). De wens van een aantal fracties om het subsidiaire karakter van een collectieve actie in de wet tot uitdrukking te brengen is van de hand gewezen. Als hoofdregel dient volgens de wetgever te gelden dat voor een collectieve actie geen plaats is, indien dit in een concrete situatie geen enkel voordeel zou bieden boven het procederen krachtens procesvolmacht of lastgeving (Handelingen II, 29 maart 1994, p. 26-1387/88 (Reactie staatssecretaris Kosto), MvT, Kamerstukken II 1991/92, 22 486, nr. 3, p. 23, MvA, Kamerstukken I 1993/94, 22 486, nr. 103b, p. 1-2 (sub 3) en p. 3 (sub 6). Het amendement Korthals, waar de collectieve actie subsidiair was gemaakt aan de individuele actie is niet aanvaard: Handelingen II, 2 november 1993, p. 19-1351 en de conclusie van A-G Mok bij HR 2 december 1994, NJ 1996, 246, ECLI:NL:HR:1994:ZC1562, par. 5.1.3.5). Op 3 november 2011 is de motie Dijksma aangenomen door de Tweede Kamer (Kamerstukken I 2011/12, 33 000-XIII, nr. 14). In deze motie wordt verzocht te komen tot de toekenning van het recht voor representatieve belangenorganisaties om schade collectief te verhalen. In juli 2014 is een consultatievoorstel gepubliceerd teneinde de afwikkeling van massaschade in een collectieve actie mogelijk te maken. Het consultatievoorstel is kritisch ontvangen. Vervolgens zijn aanbevelingen gedaan door een groep praktijkjuristen en is een nieuw wetsvoorstel in ontwikkeling. Het wetsvoorstel is op 19 juli 2016 aan de Raad van State voorgelegd. Bij het schrijven van dit commentaar is het advies van de Raad van State nog niet beschikbaar en is het wetsvoorstel nog niet ingediend.

A.1: Procesrecht

De rechtbank Den Haag oordeelde dat artikel 3:305a BW een regel van Nederlands procesrecht is, zodat ook vorderingen die materieel worden beheerst door buitenlands recht onderwerp kunnen zijn van een collectieve actie (Rechtbank Den Haag, 14 september 2011, ECLI:NL:RBSGR:2011:BU3529 (Shell/Nigeria)).

B: Wetstechnische informatie

Voor de wetstechnische informatie verwijzen wij u naar de historische informatie bij Artikel 305a.

C: Kernproblematiek

C.1: Vereisten voor ontvankelijkheid (lid 1)

De stichting of de vereniging die een collectieve actie instelt, voert het geding op eigen naam en niet als procesvertegenwoordigster van of namens anderen. Om een collectieve actie te kunnen instellen, dient een belangenorganisatie aan een drietal vereisten te voldoen. Het moet gaan om een stichting of een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid en deze moet een toereikende statutaire doelomschrijving hebben. Tevens dienen de belangen waarvoor de belangenorganisatie opkomt gelijksoortig te zijn om zich zodoende voor bundeling te lenen. Op de organisatie rust bij verweer met betrekking tot deze vereisten de bewijslast ter zake (Kamerstukken II 1991/92, 22 486, nr. 3, p. 29).

C.1.1: Volledige rechtsbevoegdheid

Alleen een stichting of een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid is bevoegd om een collectieve actie in te stellen. De stichting heeft, in tegenstelling tot de vereniging, per definitie volledige rechtsbevoegdheid. Een vereniging verkrijgt volledige rechtsbevoegdheid pas nadat haar statuten zijn opgenomen in een notariële akte. De Hoge Raad heeft vooralsnog geen gelegenheid gehad om te oordelen of hij deze beperking tot stichtingen of verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid zal handhaven. De bedoeling van de wetgever is geweest om de rechtspraak hiertoe enige ruimte te bieden (Kamerstukken II 1991/92, 22 486, nr. 3, p. 23). De collectieve actie-bevoegdheid komt in ieder geval niet toe aan natuurlijke personen. (Kamerstukken II 1991/92, 22 486, nr. 3, p. 20).

C.1.2: Gelijksoortige belangen

Deze eis gaat niet zo ver dat de betrokkenen in een identieke positie dienen te verkeren en exact hetzelfde wensen (Jongbloed (Vermogensrecht), artikel 305a, aantekening 17). Het is volgens de wetgever weliswaar mogelijk dat sprake is van een gemeenschappelijk geschilpunt, maar dat de bij dit geschilpunt betrokken rechtsvragen en feitelijke vragen per individu verschillend beantwoord moeten worden (Kamerstukken II 1991/92, 22 486, nr. 3, p. 27). Met betrekking tot de vraag of in een concreet geval sprake is van voldoende gelijksoortige belangen, is de toets dat die belangen zich voor bundeling moeten lenen zodat een efficiënte en effectieve rechtsbescherming ten behoeve van de belanghebbenden kan worden bevorderd (HR 9 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4547, r.o. 4.3.2 en HR 26 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK5756, r.o. 4.2). Daarvan is sprake indien bij de beoordeling van hetgeen is gevorderd kan worden geabstraheerd van de bijzonderheden van individuele gevallen.

C.1.3: Toereikende statutaire doelomschrijving.

Deze eis houdt in dat de te behartigen doelstelling die in de statuten is geformuleerd ook tot activiteiten op het desbetreffende terrein moet hebben geleid. De enkele doelomschrijving is in principe niet voldoende. Deze eis van ‘feitelijke werkzaamheden’ lijkt in de recente lagere rechtspraak soepel te worden toegepast; met het voeren van overleg door de desbetreffende belangenorganisatie met de verweerder zal doorgaans aan dit vereiste zijn voldaan (vgl. Hof Den Haag, 28 mei 2013, ECLI:NL:GHDH:2013:CA0587, r.o. 2.4). Afwijking van de hoofdregel dat een toereikende statutaire doelomschrijving alleen onvoldoende is, wordt met name aangenomen, in geval voor belangen wordt opgekomen die zich bezwaarlijk lenen voor bescherming via individuele acties (Jongbloed (Vermogensrecht), artikel 305a, aantekening 14). Een en ander in navolging van rechtspraak van de Hoge Raad (HR 18 december 1992, NJ 1994, 139, ECLI:NL:HR:1992:ZC0808, r.o. 4.1.2 en HR 2 april 1993, NJ 1993, 573, ECLI:NL:HR:1993:ZC0919, r.o. 4.2.). De statutaire doelomschrijving dient voldoende concreet te zijn (ECLI:NL:RBAMS:2014:818). Het is echter niet nodig dat belangen worden behartigd van een concreet afgebakende groep (ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ4174). Evenmin is nodig dat in de statuten wordt beschreven op welke wijze deze doelen worden nagestreefd (Rb. Den Haag, 13 februari 2013, JAAN 2013-4).

C.2: Overlegvereiste (lid 2)

Onder omstandigheden kan van een belangenorganisatie worden gevergd dat zij eerst tracht het gestelde doel door middel van onderhandelingen te bereiken. Of zich dergelijke omstandigheden voordoen, moet door de rechter worden beoordeeld. In het algemeen kan van een belangenorganisatie eerder dan van particulieren worden gevergd dat initiatief tot overleg wordt genomen voordat een procedure wordt aangespannen. Door een dergelijke norm expliciet in de wet op te nemen, wordt zelfregulering door de marktpartijen bevorderd (Kamerstukken II 1991/92, 22 486, nr. 3, p. 28). Een preprocessuele comparitie ex art. 1018a Rv kan een middel zijn om een onwelwillende partij te bewegen tot overleg over een buitengerechtelijke oplossing of over het structureren van de collectieve actie (Hof Den Haag, 12 juli 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:2031). Dat een belangenorganisatie niet-ontvankelijk is, omdat de situatie genoemd in lid 2 zich voordoet – de belangenorganisatie heeft onvoldoende getracht om het gevorderde middels overleg te bereiken – zal in beginsel door de gedaagde moeten worden gesteld en aangetoond (Kamerstukken II 1991/92, 22 486, nr. 3, p. 29). In de lagere rechtspraak wordt verschillend omgegaan met het overleg-vereiste voor ontvankelijkheid, maar de rechter lijkt geen al te hoge eisen hieraan te stellen. De wet zelf bepaalt reeds dat een termijn van twee weken na de ontvangst door de gedaagde van een verzoek tot overleg in elk geval voldoende is.

C.3: Waarborgen belangen

De tweede zin is in 2013 aan lid 2 toegevoegd en is een gevolg van de sterke opkomst van ad hoc belangenorganisaties (Kamerstukken I 2012/13, 33 126, A). De rechter dient te beoordelen in hoeverre de betrokkenen daadwerkelijk baat hebben bij de collectieve actie en in hoeverre de belangenorganisatie voldoende kennis en vaardigheden in huis heeft of heeft gehaald om de procedure te kunnen voeren (Kamerstukken II 2011/12, 33 126, nr. 3 (MvT)). Bij dit vereiste wordt onder meer gekeken naar de organisatiestructuur, commerciële belangen van de ad hoc belangenorganisatie en het bestaan van voldoende waarborgen dat een commercieel belang niet prevaleert boven het belang van de aangeslotenen en het voldoen aan de Claimcode 2011 (vgl. Rb Oost-Brabant, 29 juni 2016, ECLI:NL:RBOBR:2016:3383 en Rb Oost-Brabant, 20 juli 2016, ECLI:NL:RBOBR:2016:3892).

C.3.1: Geen eis van representativiteit

De eis van representativiteit vormt geen zelfstandig vereiste voor de ontvankelijkheid van een collectieve actie. Hiermee wordt voorkomen dat de rechter zelfstandig de representativiteit van de belangenorganisatie beoordeelt. Dit zou ruimte laten voor persoonlijke voorkeuren van de rechter, waardoor het gevaar van willekeur bestaat (Kamerstukken II 2003/04, 29 414, nr. 3, p. 15-16, Losbl. Bijzondere Overeenkomsten, titel 15, aantekening 3 (CJM van Doorn) en Losb. Burgerlijke Rechtsvordering, titel 14, aantekening 2 (A.J.M. van Mierlo)). Op 1 augustus 2005 trad de Wet collectieve afwikkeling massaschade (WCAM) in werking ( Stb. 2005, 340). Deze wet leidde tot de introductie in Boek 7 BW van de artikelen 907-910 RvW en de artikelen 1013-1018 Rv. De WCAM kent representativiteit van de belangenorganisatie wel als een zelfstandige eis, genoemd in artikel 7:907 lid 3 sub f BW (Ook het Awb lijkt deze eis voor het collectieve actie-recht neergelegd in artikel 1:2 lid 3 Awb te kennen. Dat komt tot uitdrukking in de term “in het bijzonder”: De Poorter (2003), p. 178.). De WCAM voorziet in de mogelijkheid om een vaststellingsovereenkomst door de rechter verbindend te laten verklaren over de afwikkeling van een groot aantal gelijksoortige schadevorderingen tussen een organisatie die de belangen behartigt van de benadeelden en de aansprakelijke partij of partijen, voor alle benadeelden of voor een groep van hen (zie artikel 7:907 BW e.v. en het commentaar daarbij). Het representativiteitsbegrip naar Nederlands recht is niet een eenduidig begrip (Frenk (1994), p. 90 en 132 en A-G Mok in zijn conclusie bij HR 7 november 1997, NJ 1998, 268, ECLI:NL:HR1997:ZC2483 (Philips/VEB), par. 3.5.4, p. 1433, De Poorter (2003), p. 178-181). De wetgever heeft slechts vingerwijzingen en niet een vastomlijnde invulling van dit vereiste willen geven, omdat dit tekort zou kunnen doen aan andere door de wetgever niet genoemde, maar wel relevante factoren die erop kunnen wijzen dat een belangenorganisatie representatief is (Kamerstukken II 2003/04, 29 414, nr. 3, p. 15-16, Losbl. Bijzondere Overeenkomsten, titel 15, aantekening 3 (CJM van Doorn)). Overwogen is om in het kader van de evaluatiewetgeving van de WCAM ook een representativiteitsvereiste aan artikel 3:305a BW toe te voegen, maar naar aanleiding van het advies van de Raad van State heeft dat voornemen het wetsontwerp niet gehaald (Kamerstukken II 2011/12, 33 126, nr. 3, p. 6).

C.4: Vorderingen in collectieve actie (lid 3)

In een collectieve actie kan vrijwel iedere vordering worden ingesteld. Gedacht kan worden aan nakoming van een overeenkomst, gerechtelijke ontbinding van een overeenkomst, gerechtelijke vernietiging van een rechtshandeling, vordering uit onverschuldigde betaling, rechterlijk ge- of verbod et cetera. Een belangenorganisatie kan op de voet van artikel 3:305a BW ook als verzoeker of belanghebbende optreden in een verzoekschriftprocedure hoewel dit strikt genomen geen ‘rechtsvordering’ betreft. (Voor voorbeelden van vorderingen die in een collectieve actie niet mogelijk zijn zie Jongbloed (Vermogensrecht), artikel 305a, aantekening 16). Vooralsnog kan echter geen schadevergoeding in geld worden gevorderd. Een verklaring voor recht, ertoe strekkende dat gedaagden hoofdelijk gehouden zijn om de schade van individuele benadeelden te vergoeden is evenmin toewijsbaar, omdat het niet wezenlijk verschilt van een veroordeling tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat. (Frenk (2003), nrs. 71-75 geeft een lezenswaardig overzicht van de huidige mogelijkheden om in geval van massaschade in een collectieve actie andere vorderingen te voldoen in geld dan schadevergoedingsvorderingen in te stellen, waardoor het effect per saldo hetzelfde is als ware een collectieve schadevergoedingsvordering ingesteld). Ook in laatstgenoemde geval zal nog de omvang van de schade per benadeelde moeten worden vastgesteld en dat verdraagt zich niet met het bepaalde in artikel 3:305a lid 3 BW, aldus de Hoge Raad in Vie d’Or (HR 13 oktober 2006, NJ 2008, 529, m.nt. Van Dam, «JBPr» 2007/30, m.nt. mr. I. Tzankova onder «JBPr» 2007/28, «JOR» 2006/297, ECLI:NL:HR:2006:AW2082 (Vie d’Or), r.o. 8.1.3). Een belangenorganisatie kan in een collectieve actie wel vergoeding vorderen voor de door haar gemaakte buitengerechtelijke kosten ex artikel 6:96, lid 2 sub b BW (Conclusie A-G Timmerman, par. 6.13 bij HR 13 oktober 2006, NJ 2008, 527, m.nt. Van Dam, «JBPr» 2007/28, m.nt. mr. I. Tzankova, tevens behorend bij «JBPr» 2007/29 en «JBPr» 2007/30, «JOR» 2006/295 m.nt. mr. D. Busch, ECLI:NL:HR:2006:AW2077 (Vie d’Or)). Aanpassing van dit artikellid was bij het ter perse gaan echter onderwerp van een consultatievoorstel naar aanleiding van de motie Dijksma. (Kamerstukken II 2011/12, 33 000 XIII, nr. 14).

C.5: Bemoeizuchtgevaar (leden 4 en 5)

Aangezien het representativiteitsvereiste geen onderdeel uitmaakt van de ontvankelijkheidstoets van lid 1 (zie C.1.4) bevatten leden 4 en 5 een voorziening voor het zogenoemde ‘bemoeizuchtgevaar’. Hiermee wordt gedoeld op het gevaar dat niet-representatieve belangenorganisaties collectieve acties instellen waar de groep of leden van de groep ten behoeve waarvan de organisatie optreedt geen prijs op stellen. Lid 4 biedt aan degene die door een gedraging wordt getroffen, de mogelijk om bezwaar te maken tegen het instellen van een rechtsvordering waar de desbetreffende gedraging aan ten grondslag wordt gelegd. Lid 5 biedt in aanvulling hierop aan direct betrokkenen – behoudens voor zover een rechterlijk bevel of verbod wordt gevraagd – de mogelijkheid zich aan de gevolgen van de procedure te onttrekken door te kennen te geven geen prijs te stellen op naleving van het vonnis ten opzichte van hen. Ongewenste belangenbehartiging kan op deze wijze worden voorkomen (Kamerstukken II 1991/92, 22 486, nr. 3, p. 21). De onttrekking aan de werkingssfeer van een uitspraak zal vooral gevallen betreffen waarin het gaat om ‘deelbare rechtsverhoudingen’. Lid 5 biedt derhalve geen oplossing voor de ‘ondeelbare rechtsverhoudingen’, omdat het dan gaat om de veroordeling tot het verrichten van één prestatie, waarbij allen belanghebbende zijn (Kamerstukken II 1991/92, 22 486, nr. 3, p. 28).

C.6: Enkele gevolgen collectieve actie

Het feit dat een belangenorganisatie een collectieve actie instelt op eigen naam, doch ten behoeve van anderen kan in tal van situaties tot rechtsvragen leiden, waarop het antwoord op voorhand niet zonder meer duidelijk is (Zie het overzicht van ‘openstaande vragen’ van Jongbloed (Vermogensrecht), artikel 305a, aantekening 28 of Frenk (1994), p. 5-6). Bij de parlementaire behandeling heeft de wetgever getracht om op dergelijke vragen zo veel en goed mogelijk te anticiperen. Voorbeelden zijn de hierna te behandelen vragen of een collectieve actie derdenwerking heeft, of een collectieve actie de verjaring van individuele vorderingen stuit en hoe een collectieve actie zich verhoudt tot het recht op een individuele toegang tot de rechter.

C.6.1: Gezag van gewijsde en derdenwerking

Een collectieve actie heeft geen derdenwerking: de belanghebbende houdt de mogelijkheid zelf in rechte een actie in te stellen en is niet gebonden aan een uitspraak verkregen door een belangengroepering (Kamerstukken II 1991/92, 22 486, nr. 3, p. 26-27). Daarom spreken sommige auteurs ook van het “subsidiaire karakter” van een collectieve actie (Stolker (T&C artikel 3:305a, aantekening 1) en Jongbloed (Vermogensrecht)). Dit is een rechtstreeks gevolg van het gezag van gewijsde dat beperkt is tot zaken tussen dezelfde partijen. Dat maakt dat door een belangenorganisatie verkregen uitspraak slechts bindende kracht heeft tussen deze organisatie en de gedaagde. De wetgever heeft afgezien van uitbreiding van het gezag van gewijsde ten gunste van derde-belanghebbenden, omdat een uitbreiding niet zonder meer in het voordeel van individuen werd geacht (Kamerstukken II 1991/92, 22 486, nr. 3, p. 26). Een collectieve actie kan in bepaalde gevallen wel een feitelijke en/of reflexwerking hebben (Frenk (1994), p. 334-335).

C.6.2: Verjaring

Volgens de parlementaire geschiedenis stuit een collectieve actie de verjaring van individuele rechtsvorderingen, waarbij het voor de stuiting niet van belang is welke eis wordt ingesteld. Een vordering tot een verklaring voor recht in een collectieve actie stuit volgens de wetgever de verjaringstermijn van een eventueel daarop aansluitende individuele rechtsvordering tot bijvoorbeeld schadevergoeding (Kamerstukken II 1992/93, 22 486, nr. 5, p. 3-4). Naar aanleiding van een prejudiciële vraag oordeelde de Hoge Raad dat een belangenorganisatie de verjaring van vorderingen van personen voor wier belangen de belangenorganisatie opkomt, ook buiten rechte kan stuiten door een schriftelijke aanmaning of mededeling ex artikel 3:317 BW (HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:766).

C.6.3: Artikel 6 EVRM en de collectieve actie

In een concreet geval kan de vraag rijzen wat de verhouding is tussen enerzijds het collectieve actierecht neergelegd in de artikelen 3:305a e.v. BW en de WCAM, en het recht op individuele toegang tot de rechter, zoals neergelegd in artikel 6 EVRM. In zijn uitspraak Ashingdane v. the United Kingdom (Ashingdane v. the United Kingdom, EHRM 28.05.1985, application nr. 8225/78, § 57) oordeelde het Europese Hof dat het recht op toegang tot de rechter niet absoluut is en onderworpen kan zijn aan beperkingen. In twee hierop volgende uitspraken heeft het Europese Hof zich uitgelaten over beperkingen op de individuele toegang tot de rechter in situaties van massaschade. In die gevallen werd aangenomen dat de belangen van “klagers” afdoende vertegenwoordigd waren door derden (Lithgow and others v. United Kingdom, EHRM 24.06.1986, application nr. 9006/80, § 193-197 en Wendenburg and others v. Germany, EHRM 6.02.2003, application nr. 71630/01, § 3. Zie voor een bespreking van Lithgow and others v. United Kingdom verder onder meer Smits (2008), p. 79-83, McBride (1998), p. 242-243 en Kodek (2005), p. 354-357). Rechtspersonen die voor de nationale rechterlijke instanties collectieve belangen hebben verdedigd kunnen slechts bij het EHRM klagen als er een afdoende verband is tussen de belangenorganisatie en de geleden schade of inbreuk op het EVRM. Een belangenorganisatie die uitsluitend is opgericht om collectieve belangen te behartigen en die zelf niet is blootgesteld aan de inbreuken, kan niet optreden als klager voor het EHRM (zie onder meer EHRM 11 juni 2013, 65542/12 (Mothers of Srebrenica and Others v. the Netherlands). Individuen die niet zelf partij zijn geweest bij een nationale collectieve actie kunnen alsnog zelfstandig klagen bij het EHRM (Gorraiz Lizarraga and Others v. Spain, EHRM, 27.04.2004, application nr. 62543/00).

D: Jurisprudentie uitgebreid

EHRM 11 juni 2013, Application nr. 65542/12 (Mothers of Srebrenica and Others v the Netherlands);

een organisatie die uitsluitend is opgericht om de belangen te behartigen van vermeende slachtoffers of van belangenorganisaties wier doel is het verdedigen van mensenrechten, is geen ‘victim’ in de zin van artikel 34 EVRM, tenzij inbreuk is gedaan op de eigen belangen van de belangenorganisatie.

EHRM 27 april 2004, Application nr. 62543/00 (Gorraiz Lizarraga and Others v Spain);

‘victim’ in de zin van artikel 6 EVRM. Een belangenorganisatie die optreedt ten behoeve van de belangen van anderen is ‘victim’ in de zin van artikel 6 EVRM. Ook individuele belanghebbenden die geen partij zijn geweest bij een collectieve actie in een procedure ten overstaan van een nationale rechterlijke instantie, mogen zelfstandig klagen bij het Europees Hof wegens schending van het EVRM in die procedure.

EHRM 6 februari 2003, Application nr. 71630/01 (Wendenbrug and Others v Germany);

toegang tot de rechter en collectieve afwikkeling. Niet alle klagers konden door het Duitse Constitutionele hof worden gehoord. Klagers waren lid van de Duitse Orde van Advocaten en deze organisatie was gehoord in de desbetreffende procedure. Geen schending van artikel 6 EVRM.

EHRM 8 juli 1986, Application nr. 9006/80 (Lithgow and Others v United Kingdom);

toegang tot de rechter en collectieve afwikkeling. De belangen van de aandeelhouders naar aanleiding van een grootscheepse nationalisatie waren afdoende behartigd in de collectieve afwikkeling.

EHRM 28 mei 1985, Application nr. 9006/80 (Ashingdane v the United Kingdom);

toegang tot de rechter. De toegang tot de rechter is niet absoluut en kan onderworpen zijn aan beperkingen. Deze beperkingen moeten echter niet zo ver gaan dat een individu in zijn toegang tot de rechter dusdanig wordt beperkt, dat het recht in haar essentie wordt geraakt.

HR 29 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:769, r.o. 4.6.2;

het bestaan van een bijzondere procedure ex artikel 6:241 lid 1 BW staat niet in de weg aan een collectieve actie op grond van artikel 3:305a BW.

HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3018;

stuiting verjaring. Indien een collectieve actie leidt tot een collectieve schikking waarvan onderdeel is dat de collectieve actie wordt ingetrokken, is de procedure op grond van artikel 3:316 lid BW op ‘andere wijze’ geëindigd. De Hoge Raad ziet aanleiding het uitbrengen van een buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging in geval van stuiting door een collectieve actie voor de toepassing van art. 3:316 lid 2 BW op één lijn te stellen met het instellen van een nieuwe eis.

HR 28 maart 2014, ECLI:NL:PHR:2014:219, r.o. 3.5 (VEB/Deloitte);

stuiting verjaring. Een belangenorganisatie kan door het instellen van een rechtsvordering de verjaring van personen voor wier belangen hij opkomt stuiten, waaronder de vordering tot vergoeding van schade. De belangenorganisatie kan de verjaring tevens stuiten door een aanmaning of mededeling zoals bedoeld in artikel 3:317 lid 1 BW.

HR 6 december 2013, ECLI:NL:PHR:2013:172, r.o. 4.8.4 (Ageas/VEB en SICAF);

belangenorganisatie kan optreden als belanghebbende in enquêteprocedure.

HR 9 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4547, r.o. 4.3.2 (Clara Wichman Stichting/SGP) en HR 26 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK5756, r.o. 4.2 (Jaap/Plaza Casa);

gelijksoortige belangen. De toets is dat die belangen zich voor bundeling moeten lenen zodat een efficiënte en effectieve rechtsbescherming ten behoeve van de belanghebbenden kan worden bevorderd. Daarvan is sprake indien bij de beoordeling van hetgeen is gevorderd kan worden geabstraheerd van de bijzonderheden van individuele gevallen.

HR 13 oktober 2006 NJ 2008, 529, «JBPr» 2007/30 m.nt. mr. I. Tzankova onder «JBPr» 2007/28, «JOR» 2006/297, ECLI:NL:HR:2006:AW2082 (X en Y/Vie d’Or);

collectieve schadevergoeding. Een verklaring voor recht, ertoe strekkende dat gedaagden hoofdelijk gehouden zijn om de schade van individuele benadeelden te vergoeden, is niet toewijsbaar, omdat het niet wezenlijk verschilt van een veroordeling tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat.

HR 13 oktober 2006 NJ 2008, 527, «JBPr» 2007/28, m.nt. mr. I. Tzankova, tevens behorend bij «JBPr» 2007/29 en 2007/30, «JOR» 2006/295, m.nt. mr. D. Busch, ECLI:NL:HR:2006:AW2077;

een belangenorganisatie kan in een collectieve actie vergoeding vorderen voor de door haar gemaakte buitengerechtelijke kosten ex artikel 6:96, lid 2 sub b BW.

HR 7 november 1997, NJ 1998, 268, ECLI:NL:HR:1997:ZC2483 (Philips/VEB);

ontvankelijkheid belangenorganisatie. De voorwaarde van de overlegging van een ledenlijst past niet in het wezen van een collectieve actie.

HR 2 december 1994 NJ 1996, 246, ECLI:NL:HR:1994:ZC1562 (Coop-arrest);

ontvankelijkheid belangenorganisatie ook als cessionaris.

HR 18 december 1992, NJ 1994, 139, ECLI:NL:HR:1992:ZC0808;

“strooischade” rechtvaardigt een soepele ontvankelijkheidstoets. Zie ook NJ 1993, 573.

Hof Arnhem-Leeuwarden 2 augustus 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:6311;

overlegvereiste. Het niet voldoen aan het overlegvereiste leidt in dit kort geding niet tot niet-ontvankelijkheid.

Hof Amsterdam 4 maart 2014, NJF 2013/274 (Vereniging Consument & Geldzaken/Aegon);

belangenorganisatie heeft voldoende recht en belang bij beoordeling eigen stellingen en weren en is niet gebonden aan een vergelijkbare eerdere gevoerde collectieve actie door een andere belangenorganisatie.

Hof Den Haag 18 februari 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:412 (Stichting Privacy First c.s./Staat);

de stichting heeft een eigen belang dat de gebundelde belangen van een bepaalde of bepaalbare groep individuen overstijgt.

Hof Den Haag 28 mei 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:CA0587, r.o. 2.4 (Stichting Loterijverlies/Staatsloterij);

doelomschrijving vergt geen juridische beoordeling ondanks gebruik van woord ‘gedupeerden’ in doelomschrijving. Vermeend commercieel belang stichting staat niet in de weg aan ontvankelijkheid omdat aannemelijk is dat de stichting optreedt voor een groot aantal personen die zich gedupeerd achten. Vermeend commercieel belang levert evenmin misbruik van (proces)recht op.

Hof Amsterdam 3 juli 2008, ECLI:NL:GHAMS:2008:BD6223;

voldaan aan overleg-vereiste. Uit correspondentie blijkt dat van een hernieuwd overleg niets werd verwacht.

Hof Amsterdam 7 oktober 2004, ECLI:NL:GHAMS:2004:AR3465 (St. Lipstick Effect/ ABN AMRO);

ontvankelijkheid belangenorganisatie. Ledenlijst. De stichting werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij geen ledenlijst had overgelegd en zodoende onvoldoende duidelijk heeft gemaakt dat zij inderdaad optrad voor 4200 beleggers. Aangezien ook de VEB een actie had ingesteld, had de stichting de beleggers voor wie ze optrad nader moeten specificeren.

Rb. Oost-Brabant, 20 juli 2016, ECLI:NL:RBOBR:2016:3892 (St. Privacy claim);

ontvankelijkheid belangenorganisatie. Belangenorganisatie is niet ontvankelijk wegens het onvoldoende waarborgen van de belangen van de gedupeerden.

Rb. Oost-Brabant, 29 juni 2016, ECLI:NL:RBOBR:2016:3383 (St. Renteswapschadeclaim);

ontvankelijkheid belangenorganisatie. Belangenorganisatie is niet ontvankelijk wegens het onvoldoende waarborgen van de belangen van de gedupeerden.

Rb. Breda 9 juli 2008, ECLI:NL:RBBRE:2008:BD6815 (Office of Fair Traiding/Best Sales);

buitenlandse toezichthouder. Artikel 3:305c BW is niet slechts van toepassing indien beroep wordt gedaan op Nederlands recht. Omdat het gaat om grensoverschrijdende handelingen dient te worden beoordeeld welke consumentenbeschermende regels van welke lidstaat van toepassing zijn.

Rb. Utrecht 16 januari 2008, ECLI:NL:RBUTR:2008:BC2036;

voldaan aan overleg-vereiste nu CNV had aangegeven het juridisch traject af te blazen als tot overeenstemming zou worden gekomen.

Rb. Rotterdam 10 januari 2008, ECLI:NL:RBROT:2008:BC1641 (St. Optas);

gelijksoortig belang. Verzoek tot voorlopig getuigenverhoor door een 305a-stichting is ontvankelijk.

E: Jurisprudentie nieuw

Meest recente jurisprudentie over Burgerlijk Wetboek Boek 3 artikel 305a.

F: Literatuurverwijzing

  • Frenk, N., ‘Bundeling van vorderingen, pre-advies voor de vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland’, Tijdschrift voor Privaatrecht 2003-2004, p. 26-27.
  • Frenk, N., Kollectieve Acties in het Privaatrecht, Deventer: Kluwer 1994.
  • Kodek, G., ‘Möglichkeiten zur Gesetzlichen Regelung von Massenverfahren’, in: T. Gabriel en B. Pirker-Hörmann, Massenverfaheren. Reformbedarf für die ZPO?, Band 3, Wien: Verlag Österreich 2005, p. 354-357.
  • McBride, J., ‘Access to justice and human rights treaties’, Civil Justice Quarterly 1998, p. 242-243.
  • Poorter, J.C.A. de, De belanghebbende. Een onderzoek naar de betekenis van het belanghebbende begrip in het bestuurs(proces)recht, diss. Tilburg: Boom Juridische uitgevers 2003.
  • Smits, P., Artikel 6, Deventer: Kluwer 2008, p. 79-83.
  • Lunsingh Scheurleer, D.F., ‘Kroniek Collectieve acties en schikkingen 2008-2010’, in: M. Holtzer, A.F.J.A. Leijten en D.J. Oranje, Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation 2010-2011, p. 83-100.