Naar de inhoud

Commentaar op Burgerlijk Wetboek Boek 3 art. 44 (Vermogensrecht)


Commentaar is bijgewerkt tot 18-10-2016 door prof. mr. M.M. van Rossum

Artikel 44 Tekst van de hele regeling

1.

Een rechtshandeling is vernietigbaar, wanneer zij door bedreiging, door bedrog of door misbruik van omstandigheden is tot stand gekomen.

2.

Bedreiging is aanwezig, wanneer iemand een ander tot het verrichten van een bepaalde rechtshandeling beweegt door onrechtmatig deze of een derde met enig nadeel in persoon of goed te bedreigen. De bedreiging moet zodanig zijn, dat een redelijk oordelend mens daardoor kan worden beïnvloed.

3.

Bedrog is aanwezig, wanneer iemand een ander tot het verrichten van een bepaalde rechtshandeling beweegt door enige opzettelijk daartoe gedane onjuiste mededeling, door het opzettelijk daartoe verzwijgen van enig feit dat de verzwijger verplicht was mede te delen, of door een andere kunstgreep. Aanprijzingen in algemene bewoordingen, ook al zijn ze onwaar, leveren op zichzelf geen bedrog op.

4.

Misbruik van omstandigheden is aanwezig, wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden.

5.

Indien een verklaring is tot stand gekomen door bedreiging, bedrog of misbruik van omstandigheden van de zijde van iemand die geen partij bij de rechtshandeling is, kan op dit gebrek geen beroep worden gedaan jegens een wederpartij die geen reden had het bestaan ervan te veronderstellen.

A: Inleiding

Artikel 3:44 BW regelt drie wilsgebreken: bedreiging, bedrog en misbruik van omstandigheden. Het vierde wilsgebrek, de dwaling, is opgenomen in Boek 6 en is in beginsel begrensd tot de obligatoire overeenkomst (artikel 6:228 BW) en heeft dus in principe een beperktere reikwijdte. Het artikel is echter op grond van artikel 6:216 BW in beginsel van overeenkomstige toepassing op andere meerzijdige vermogensrechtelijke rechtshandelingen. Verder staat in daarvoor in aanmerking komende gevallen niets aan analogische toepassing op eenzijdige rechtshandelingen in de weg (MvA II, Parl. Gesch. 3, p. 222).

B: Wetstechnische informatie

Voor de wetstechnische informatie verwijzen wij u naar de historische informatie bij Artikel 44.

C: Kernproblematiek

C.1: Begrip wilsgebrek

Bij een wilsgebrek stemmen wil en verklaring overeen (er is dus voldaan aan artikel 3:33 BW), maar is de wil van de handelende partij op onjuiste wijze tot stand gekomen. Er is derhalve sprake van een gebrek in de wilsvorming.

Soms doet een Europese richtlijn zijn invloed gelden op het nationale leerstuk van wilsgebreken, met name in die zin dat een bepaalde Europese regeling aanleiding kan geven het beroep op een wilsgebrek niet te aanvaarden. Een illustratie is HvJ EG 27 februari 2003, ECLI:NL:XX:2003:AL7088, NJ 2003, 654 (Busch/Klinikum Neustadt) ten aanzien van Richtlijn 76/207/EEG (PbEG 1976, L 39). Het betreft de uitleg van artikel 2 lid 1 van de Richtlijn. Het HvJ oordeelt dat deze bepaling aldus moet worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzet, dat een werkgever naar nationaal recht zijn instemming met de werkhervatting door een werkneemster vóór het einde van een ouderschapsverlof kan herroepen op grond van dwaling omtrent de zwangerschap van de vrouw.

C.2: Vernietigbaarheid (lid 1)

De rechtshandeling die onder invloed van bedreiging, bedrog of misbruik van omstandigheden is tot stand gekomen, is vernietigbaar krachtens artikel 3:44 lid 1 BW.

Het slachtoffer van de bedreiging, het bedrog of het misbruik van omstandigheden heeft de keuze tussen twee wijzen van vernietiging:

  1. vernietiging door een buitengerechtelijke verklaring (artikel 3:49 en 3:50 BW), dat wil zeggen door de uitoefening van een wilsrecht om de rechtshandeling te vernietigen; of
  2. vernietiging door een rechterlijke uitspraak (artikel 3:49 en 3:51 BW).

De vernietiging maakt de rechtshandeling tot een absoluut nietige en wel met terugwerkende kracht tot het tijdstip waarop de rechtshandeling werd verricht (artikel 53 lid 1 BW).

Verbintenisrechtelijk bezien betekent dit, dat geen nakoming meer hoeft plaats te vinden en dat de reeds verrichte prestaties kunnen worden teruggevorderd op grond van onverschuldigde betaling (artikel 6:203 BW).

Goederenrechtelijk bezien houdt dit in, dat de vernietiging goederenrechtelijk effect heeft. Dit houdt in dat, nooit een verbintenis heeft bestaan en geen sprake is geweest van een geldige titel in de zin van artikel 3:84 lid 1 BW. Dit heeft tot gevolg dat de reeds geleverde goederen geacht worden het vermogen van de vervreemder nooit te hebben verlaten respectievelijk de verrichte prestaties geacht worden niet te hebben plaatsgevonden.

De bepaling van artikel 3:41 BW betreffende partiële nietigheid, is ook op de bij een vernietiging intredende nietigheid van toepassing.

De conversiebepaling van artikel 3:42 BW is eveneens op de bij een vernietiging intredende nietigheid van toepassing. Indien de strekking van de vernietigde rechtshandeling in een zodanige mate aan die van een andere geldige rechtshandeling beantwoordt, dan komt aan de vernietigde rechtshandeling van rechtswege de werking van die andere rechtshandeling toe.

De rechtsvordering tot vernietiging van een rechtshandeling wegens bedreiging of misbruik van omstandigheden verjaart drie jaar nadat deze invloed heeft opgehouden te werken. De rechtsvordering tot vernietiging van bedrog verjaart drie jaar nadat het bedrog is ontdekt. Na de verjaring van de rechtsvordering kan de rechtshandeling ook niet meer langs buitengerechtelijke weg worden vernietigd. Wel blijft te allen tijde de mogelijkheid open om ter afwering van een op de rechtshandeling ingestelde vordering een beroep op vernietiging te doen. Het slachtoffer verliest tevens de bevoegdheid om zich op het wilsgebrek te beroepen, indien hij – nadat de verjaringstermijn is aangevangen – de verrichte rechtshandeling bevestigt (artikel 3:55 lid 1 BW). Dit geldt ook voor de vernietiging bij wege van exceptief verweer. De vernietigingsbevoegdheid vervalt evenzeer, wanneer een onmiddellijk belanghebbende, met name de wederpartij, aan de vernietigingsbevoegde een redelijke termijn heeft gesteld, om te kiezen tussen bevestiging en vernietiging en de betrokkene binnen deze termijn geen keuze heeft gemaakt (artikel 3:55 lid 2 BW). Het slachtoffer kan ook door rechtsverwerking zijn beroep op de vernietigingsgrond verliezen.

Van belang is dat de korte verjaringstermijn ter zake van koopovereenkomsten op grond van non-conformiteit ook van toepassing is op een schadevergoedingsvordering wegens bedrog. Zie hierover Hof Arnhem-Leeuwarden 12 april 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:2891, NJF 2016/340 en kritisch A.G. Castermans, R. de Graaff, ‘Samenloop van verjaringsregels bij bedrog, onrechtmatige daad en non-conformiteit’, WPNR 2016(7119). Over klachtplicht en bedrog, Jac Hijma, WPNR 2009(6781), ‘Klachtplicht en bedrog’. 

C.3: Bedreiging

Degene die onder invloed van bedreiging een rechtshandeling verricht, heeft weliswaar de wil om die rechtshandeling tot stand te brengen, doch de wil is op onzuivere wijze gevormd, ten gevolge van externe druk. Uitsluiting van het beroep op bedreiging door het opnemen van een contractuele bepaling moet ongeoorloofd worden geacht. Zulks is vermoedelijk nietig, krachtens artikel 3:40 lid 1 BW. Overigens is aannemelijk dat indien de rechtshandeling onder invloed van bedreiging tot stand is gekomen, dit ook geldt voor het uitsluitingsbeding, op grond waarvan de afgedwongen clausule vernietigbaar is. Van bedreiging is sprake, wanneer iemand zich jegens een ander gedraagt op een wijze, die de vrees voor (naderend) nadeel doet ontstaan.

De vereisten voor vernietiging van een rechtshandeling op grond van bedreiging zijn:

  1. bedreiging met enig nadeel;
  2. de bedreiging moet zodanig zijn, dat een redelijk oordelend mens daardoor werd beïnvloed (objectieve relevantie);
  3. onrechtmatig karakter;
  4. het oogmerk om de ander tot een rechtshandeling te bewegen;
  5. causaal verband tussen de bedreiging en de rechtshandeling.

Stelplicht en bewijslast ten aanzien van bovengenoemde vereisten, rusten op degene die zich op de bedreiging beroept. Hoewel de onder bedreiging gesloten rechtshandeling vrijwel steeds nadeel voor de gedwongene oplevert, wordt een afzonderlijk vereiste van benadeling niet gesteld. De bedreiging moet van één of meer personen zijn uitgegaan. Hierbij maakt het niet uit, wie die personen zijn: bedreiging kan ook door een derde geschieden.

De wet vereist bedreiging met ‘enig nadeel’. Aan de aard van het nadeel zijn geen voorwaarden gesteld, dit kan ook onstoffelijk nadeel zijn (chantage). Wel zal het nadeel enig gewicht moeten hebben. De kans op nadeel kan onder omstandigheden voldoende zijn. Voor een beroep op bedreiging is niet van belang, of de bedreiging gericht is tegen de handelende of jegens een derde.

Bedreiging kan om verschillende redenen ongeoorloofd zijn:

  1. Het dwangmiddel is op zichzelf reeds ontoelaatbaar (bedreiging met moord, mishandeling, vernieling etc.).
  2. Het dwangmiddel is op zichzelf toelaatbaar, maar het wordt aangewend voor een oneigenlijk doel.
  3. Het dwangmiddel is noch op zichzelf, noch in relatie tot het nagestreefde doel ontoelaatbaar, maar de wijze waarop of de omstandigheden waaronder dit plaatsvindt, maken het dwangmiddel onrechtmatig.

Het ongeoorloofde karakter kan het dwangmiddel ontlenen zowel aan zijn inhoud als aan zijn doel. Ongeoorloofd naar zijn inhoud is het middel bijvoorbeeld indien bedreigd wordt met enig misdrijf tegen persoon of goed.

Ongeoorloofd is het middel naar zijn doel, wanneer het toebrengen van het nadeel waarmee gedreigd wordt op zichzelf – dat wil zeggen wanneer het niet als dreigmiddel zou worden gebruikt – niet onrechtmatig is, doch het bedreigen ermee niettemin wegens het beoogde doel dan wel wegens de wijze waarop of de omstandigheden waaronder het plaatsvindt onrechtmatig is. Men denke aan het geval dat men een op zichzelf geoorloofd middel aanwendt om voordelen te verkrijgen, waarop men geen aanspraak kan maken, bijvoorbeeld aangifte bij de fiscus, welke op zichzelf niet onrechtmatig is. Vergelijk HR 8 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2810, NJ 1999, 342 B/R.

Aannemelijk is dat bij bedreiging het opzetvereiste geldt.

Een rechtshandeling is slechts vernietigbaar wegens bedreiging indien tussen de bedreiging en het verrichten van de rechtshandeling een causaal verband bestaat. De terzake aan te leggen maatstaf, is die van het condicio sine qua non-verband: zou de rechtshandeling al dan niet zijn verricht, wanneer de bedreiging niet had plaatsgevonden? Voldoende causaal verband bestaat niet alleen als het slachtoffer zonder de bedreiging in het geheel geen rechtshandeling zou hebben verricht, maar ook indien de rechtshandeling niet op dezelfde voorwaarden zou zijn tot stand gekomen. Het causaliteitsvereiste heeft een subjectief karakter: de in concreto handelende persoon staat centraal.

C.4: Bedrog

Degene die onder invloed van bedrog een rechtshandeling verricht, heeft weliswaar de wil om die rechtshandeling tot stand te brengen, maar er kan niet worden gezegd, dat deze wil berust op vrije wilsvorming. Door misleiding is de wil van de handelende op onzuivere wijze gevormd, er is derhalve sprake van een wilsgebrek.

Degene die bedrog pleegt, kan niet aan de vernietigbaarheid van de rechtshandeling ontkomen, door het slachtoffer ertoe te bewegen een clausule op te nemen, waarin een beroep op bedrog wordt uitgesloten. Een dergelijke bepaling zal van rechtswege nietig zijn krachtens artikel 3:40 lid 1 BW (strijd met de goede zeden). Zie in deze zin A-G Bakels, in zijn conclusie voor HR 13 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1059, NJ 2001, 326 (Braat/Ros). Indien al sprake zou zijn van nietigheid, dan zal een beroep op het uitsluitingsbeding veelal naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar worden geoordeeld (artikel 6:2 en 6:248 BW).

De vereisten voor een beroep op vernietiging op grond van bedrog zijn:

  1. een kunstgreep, dat wil zeggen een onjuiste mededeling; zwijgen waar spreken plicht was; een andere kunstgreep;
  2. opzet aan de zijde van de bedrieger;
  3. causaal verband tussen de kunstgreep en rechtshandeling.

De algemene regeling van wanprestatie sluit een beroep op dwaling of bedrog niet uit. Zie HR 21 september 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC0088, NJ 1991, 251, bevestigd in HR 18 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BS1706, RvdW 2011, 1422 (ISG/Meropa).

Stelplicht en bewijslast terzake van de genoemde vereisten rusten op degene die zich op het bedrog beroept. Het is niet noodzakelijk, dat het slachtoffer met zoveel woorden aangeeft, dat hij – zoals in artikel 3:44 lid 3 BW is neergelegd – tot het verrichten van de rechtshandeling is “bewogen’. Zie HR 17 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2250, (Geerlofs/Meinsma).

Het bewijs van bedrog is vaak niet eenvoudig te leveren, met name het opzetvereiste is problematisch. De misleide partij beroept zich dan ook veelal subsidiair op dwaling.

Voor dwaling geldt, dat de dwaling niet aan de eigen schuld van de dwalende mag te wijten zijn. Bij bedrog is voor een dergelijk voorbehoud geen plaats. De bedrogene is immers het slachtoffer van opzettelijke misleiding. Dit gedrag is dusdanig laakbaar dat een eventuele onzorgvuldigheid van het slachtoffer erbij in het niet valt.

De door bedrog tot stand gekomen rechtshandeling zal vrijwel steeds nadeel voor de bedrogene inhouden. Een afzonderlijk vereiste daartoe wordt echter niet gesteld. Zie HR 19 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9559, NJ 2001, 159 (Clemens/Schüring). Dit geldt eveneens voor dwaling.

De heersende leer kan aldus worden weergegeven, dat ieder misleidend gedrag, ieder bedrieglijk handelen of nalaten voor de kwalificatie kunstgreep in aanmerking komt.

Het bedrog moet van één of meer personen zijn uitgegaan: de wet (artikel 3:44 lid 3 BW) spreekt in het algemeen van ‘iemand’. Ook wanneer een ander dan de wederpartij het slachtoffer heeft bedrogen, komt de rechtshandeling voor vernietiging in aanmerking.

Een rechtshandeling is slechts vernietigbaar wegens bedrog, indien tussen het misleidende gedrag en het verrichten van de rechtshandeling causaal verband bestaat. Dit blijkt uit de wettelijke bepaling immers:

  1. artikel 3:44 lid 1 BW eist voor de vernietigbaarheid dat de rechtshandeling door bedrog tot stand is gekomen.
  2. de woorden ‘bewegen tot’ in artikel 3:44 lid 3 BW impliceren eveneens, dat het slachtoffer door de misleiding tot het verrichten van de rechtshandeling is gebracht.

De terzake aan te leggen toets, is die van het condicio sine qua non-verband: zou bij afwezigheid van het bedrog de rechtshandeling al dan niet zijn verricht? Voldoende causaal verband bestaat ook als het slachtoffer weliswaar een rechtshandeling zou hebben verricht, maar niet op dezelfde voorwaarden.

Toch wil dit niet zeggen, dat het verschoonbaarheidsvereiste geen enkele rol speelt. Twijfel kan een beroep op bedrog beletten. Zie over deze kwestie Van Kogelenberg (2014).

Het causaliteitsvereiste wordt in subjectieve zin opgevat. Bij de toetsing staat de in concreto handelende persoon centraal. In geval van opzet, zal het beroep op eigen schuld van de bedrogene vrijwel geheel zijn afgesneden. Zie HR 12 november 1982, ECLI:NL:HR:1982:AC2704, NJ 1983, 82 (Keizer/Van Andel).

C.5: Misbruik van omstandigheden (lid 4)

Degene die onder invloed van misbruik van omstandigheden een rechtshandeling verricht, heeft weliswaar de wil om die rechtshandeling tot stand te brengen, maar er kan niet worden gesteld dat deze wil berust op een werkelijke en vrije wilsvorming. De wil van het slachtoffer is tot stand gekomen onder invloed van misbruik van bijzondere omstandigheden.

Degene die misbruik van omstandigheden maakt, kan niet aan de vernietigbaarheid ontkomen door het slachtoffer ertoe te bewegen een clausule op te nemen, waarin een beroep om misbruik van omstandigheden wordt uitgesloten. Zulk een bepaling zal vermoedelijk van rechtswege nietig zijn krachtens artikel 3:40 lid 1 BW (strijd met de goede zeden). Indien geen sprake zou zijn van nietigheid dan is het aannemelijk dat wanneer de rechtshandeling door misbruik van omstandigheden is tot stand gekomen, dit evenzeer geldt voor het uitsluitingsbeding. Het uitsluitingsbeding kan dan worden vernietigd. Voorts zal een beroep op het uitsluitingsbeding vrijwel zeker naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar worden geoordeeld.

De vereisten voor een beroep van misbruik van omstandigheden zijn:

  1. bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand; afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid;
  2. misbruik, inhoudende: a) kenbaarheid; b) bevorderen; en c) causaal verband.

Stelplicht en bewijslast ter zake van de genoemde vereisten rusten op degene die zich op misbruik van omstandigheden beroept. Een vermoeden van misbruik van omstandigheden kan worden aangenomen, indien een aanzienlijke kans bestaat dat van misbruik van omstandigheden sprake is, bijvoorbeeld in geval van een onevenredig nadeel of voordeel. Zie in deze lijn HR 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE8459, NJ 2003, 243 (H/G) en HR 9 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AF9656, NJ 2004, 141, (R/H), M.M. van Rossum en F. Schabos, ‘Misbruik van omstandigheden: enige notities naar aanleiding van HR 9 januari 2004, NJ 2004, 141’, WPNR 2004(6597).

Hoewel geen vereiste, wordt het nadeel, of het nu financieel of niet-financieel van aard is, aangemerkt als een belangrijke wegingsfactor bij de beoordeling of sprake is van misbruik van omstandigheden. Dit blijkt expliciet uit HR 13 juni 1975, ECLI:NL:HR:1975:AC3083, NJ 1976, 98 (Bluyssen/Kolhorn). Zie ook HR 9 januari 2004, ECLI:NL:PHR:2004:AF9656, NJ 2004, 41.

Het misbruik van omstandigheden moet van één of meer personen zijn uitgegaan. Hierbij is onverschillig wie deze personen zijn, de wet (artikel 3:44 lid 4 BW) spreekt in het algemeen van ‘iemand’.

Artikel 3:44 lid 4 BW geeft een nadere invulling van het criterium van de bijzondere omstandigheden door een vijftal gevallen op te sommen. Uit de wettekst zelf blijkt dat deze opsomming niet limitatief, maar richtinggevend is.

De reden waarom het woord ‘bijzonder’ is opgenomen, is waarschijnlijk dat zodoende wordt voorkomen dat alle omstandigheden rechtens relevant zijn. Voor beantwoording van de vraag of sprake is van misbruik van omstandigheden, zijn slechts de omstandigheden ten tijde van het sluiten van de overeenkomst van belang. Zie HR 5 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC1947, NJ 1996, 320, (Sietsema/Singel).

Veelal worden de enuntiatief genoemde omstandigheden in de literatuur onderverdeeld in twee categorieën:

  1. Misbruik van een dwangpositie: er is sprake van een 'noodtoestand'. Het gaat hier om gevallen waarin iemand op de hulp of medewerking van een ander is aangewezen om uit een benarde positie te worden verlost. In dit verband wordt vaak gesproken van een economische dwangpositie; er is sprake van economisch overwicht, zoals het overgeleverd zijn aan een wederpartij die een economische machts- of monopoliepositie heeft. Deze groep vertoont enige gelijkenis met bedreiging. De algemene indruk is dat vernietiging op grond van economisch overwicht slechts sporadisch in de rechtspraak wordt aanvaard. Zie bijvoorbeeld afwijzend HR 2 november 1979, ECLI:NL:HR:1979:AB7450, NJ 1980, 429, (Brandwijk/Brandwijk) en HR 1 juni 1990, ECLI:NL:HR:1990:AB7625, NJ 1996, 53, (Donkelaar/Unigro).
  2. Misbruik van geestelijk overwicht: iemand is door geestelijke of psychische factoren niet in staat zijn belangen behoorlijk te behartigen. Lid 4 spreekt in dit verband van de omstandigheden: ‘afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid’.

De grens tussen de beide categorieën is overigens niet scherp te trekken.

Het enkele feit dat iemand zich in een economische of geestelijke dwangpositie bevindt, is nog niet voldoende om misbruik van omstandigheden aanwezig te achten. Van de omstandigheden waarin het slachtoffer verkeert, moet door de wederpartij misbruik zijn gemaakt. Misbruik is aanwezig indien iemand die weet of moet begrijpen, dat de wederpartij door de bijzondere omstandigheden bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen bevordert, hoewel hetgeen hij weet of moet begrijpen hem van het bevorderen daarvan zou behoren te weerhouden.

Een vereiste voor misbruik van omstandigheden is, dat de specifieke factoren aan de misbruiker kenbaar moeten zijn geweest. Dit kenbaarheidsvereiste komt naar voren in het vereiste dat hetgeen de wederpartij weet of moet begrijpen haar van het bevorderen van de rechtshandeling had behoren te weerhouden.

In tegenstelling tot bedreiging en bedrog, is het niet vereist dat de misbruiker het initiatief neemt tot het aangaan van de rechtshandeling of op andere wijze de wilsvorming van het slachtoffer actief heeft beïnvloed. De wet spreekt in dit verband van het “bevorderen” van het totstandkomen van de rechtshandeling. Hieronder kan ook het richten van een verklaring tot het slachtoffer of het enkel ontvangen en aanvaarden van zijn verklaring gebracht worden.

Een rechtshandeling is slechts vernietigbaar wegens misbruik van omstandigheden als tussen de omstandigheden waarin het slachtoffer verkeert en het verrichten van de rechtshandeling causaal verband bestaat. Het causaliteitsvereiste komt naar voren in de zinsnede dat het slachtoffer door bijzondere omstandigheden bewogen wordt tot verrichten van de rechtshandeling.

C.6: Beïnvloeding door een derde

Vaak zal het de wederpartij zijn, die zich aan de bedreiging, het bedrog of het misbruik van omstandigheden schuldig maakt. Maar ook de beïnvloeding door een derde, die geen partij is bij de rechtshandeling, kan deze rechtshandeling vernietigbaar maken. Conform de wilsgebrek-gedachte, die uitgaat van de onjuiste wilsvorming van de betrokkene, is het niet van belang van wie de bedreiging, het bedrog of het misbruik van omstandigheden uitgaat: de wet spreekt in het algemeen van ‘iemand’.

Dit uitgangspunt wordt evenwel gerelativeerd door artikel 3:44 lid 5 BW dat stelt dat géén beroep op een van de wilsgebreken kan worden gedaan, indien aan twee vereisten is voldaan:

  1. er is sprake van bedreiging, bedrog of misbruik van omstandigheden van de zijde van iemand die geen partij bij de rechtshandeling is; en
  2. de wederpartij had geen reden het bestaan ervan te veronderstellen.

C.7: Overige sancties

Naast de vernietiging van de rechtshandeling op grond van bedreiging, bedrog of misbruik van omstandigheden, heeft het slachtoffer onder omstandigheden recht op schadevergoeding. Noch de wettelijke regeling van de wilsgebreken, noch die van de vernietiging, geeft hierover evenwel uitsluitsel. Voor deze kwestie is derhalve de algemene regeling van de onrechtmatige daad beslissend. Algemeen wordt aangenomen, dat degene die een ander bedreigt, bedriegt of misbruik van omstandigheden maakt, vrijwel steeds een onrechtmatige daad zal plegen. Hij is dan op grond van artikel 6:162 BW jegens zijn slachtoffer tot schadevergoeding verplicht. De vordering uit onrechtmatige daad kan met een vernietiging samengaan, maar kan tevens met instandhouding van de overeenkomst worden gecombineerd. Naar de heersende leer heeft het slachtoffer op de voet van artikel 6:162 BW recht op het negatief contractsbelang. Dat wil zeggen dat hij dient te worden gebracht in de positie waarin hij zou hebben verkeerd, indien hij de betreffende handeling niet zou hebben verricht. In beginsel wordt schadevergoeding in geld voldaan. Het is echter mogelijk dat de rechter, op verlangen van de benadeelde, een schadevergoeding in natura toekent. Bij misbruik van omstandigheden kan de rechter op verzoek van één der partijen, de gevolgen van de rechtshandeling wijzigen ter opheffing van het nadeel, dat de vernietigingsbevoegde bij de instandhouding lijdt.

Langs deze weg kan een soort van schadevergoeding worden verkregen, zonder dat de regeling van de onrechtmatige daad aan de orde komt. De rechter heeft in dit kader echter een discretionaire bevoegdheid; de benadeelde heeft geen recht op nadeelcompensatie. Voor bedreiging en bedrog wijst de wetgever analoge toepassing af.

D: Jurisprudentie uitgebreid

D.1: Bedreiging: criteria

HR 8 januari 1999, NJ 1999, 342, ECLI:NL:HR:1999:ZC2810 (B/R);

deze zaak betreft een echtscheidingsconvenant. De man is akkoord gegaan met het alimentatievoorstel, omdat de vrouw hem heeft gedreigd met aangifte bij de fiscus, het GAK en de Fiod. De HR oordeelt, dat de bedreiging niet alleen aanwezig kan zijn wanneer het toebrengen van nadeel waarmee wordt bedreigd op zichzelf onrechtmatig is. Bedrog is ook aanwezig wanneer dit toebrengen van nadeel op zichzelf niet onrechtmatig is, doch het bedreigen ermee niettemin wegens het beoogde doel, dan wel wegens de wijze waarop of de omstandigheden waaronder het plaatsvindt, onrechtmatig is.

HR 27 maart 1992, NJ 1992, 377, ECLI:NL:HR:1992:ZC0555 (Van Meurs/Ciba-Geigy);

een werknemer verleent zijn voormalig werkgever finale kwijting, in de vrees dat deze anders, door een storting na te laten, zijn oudedagsvoorziening in gevaar zou brengen. De Hoge Raad oordeelt dat, gezien de omstandigheden van het geval, sprake kan zijn van een bedreiging van zodanige aard, dat een redelijk oordelend mens daardoor kan worden beïnvloed en dat derhalve de werknemer een finale kwijting onder invloed van dwang van de zijde van de werkgever aan deze heeft verleend.

D.2: Bedrog: criteria

HR 18 november 2011, RvdW 2011, 1422, ECLI:NL:HR:2011:BS1706;

de zaak betreft de uitleg en uitvoering van een Profit Sharing Agreement (PSA). De Hoge Raad oordeelt dat het hof niet heeft miskend dat de vordering tot schadevergoeding wegens bedrog bij het aangaan van de overeenkomst kan bestaan naast de vordering tot nakoming of schadevergoeding wegens wanprestatie.

HR 23 november 2007, NJ 2008, 552, ECLI:NL:HR:2007:BB373(Ploum/Smeets);

deze zaak betreft de koop/verkoop van een perceel met tankstation, waarbij na het sluiten van de koopovereenkomst bij de verbouwing blijkt van ernstige bodemverontreiniging. Koopster vordert schadevergoeding. Rechtbank en hof oordelen dat sprake is van welbewuste misleiding van verkoopster door de bodemverontreiniging, waarmee zij bekend was, niet te melden. De Hoge Raad casseert, onder meer omdat de grondslag van het door het hof aangenomen vermoeden van wetenschap in cassatie was verdwenen.

HR 14 november 1997, NJ 1998, 657, ECLI:NL:HR:1997:ZC2492, NJ 1998, 657, (Holvrieka/Brunink);

deze zaak gaat over de koop van, naar verkoper wist, verontreinigde grond. De akte van levering houdt onder meer in dat verkoper tot geen vrijwaring is gehouden voor verborgen gebreken, dat de verkoop voetstoots geschiedt en dat ontbinding nimmer zal kunnen worden gevorderd. De Hoge Raad fiatteert het oordeel van het hof dat het niet melden van de aan verkoper bekende bodemverontreiniging welbewuste misleiding oplevert. Verkoper wordt aansprakelijk gehouden uit onrechtmatige daad. In de gegeven omstandigheden kan verkoper zich niet op voornoemde bedingen in de akte van levering beroepen.

HR 30 november 1973, NJ 1974, 97, ECLI:NL:HR:1973:AC5383 (Van der Beek/Van Dartel);

deze zaak betreft de koop van een bovenhuis. Verkoopster verzuimt mee te delen dat B&W haar schriftelijk hebben bericht, dat zij de woonruimte zullen vorderen, indien niet spoedig een voor B&W aanvaardbaar bewoningsvoorstel zou worden ingediend. Koopster doet het voorkomen, alsof zij de woning met haar gezin wil bewonen, maar zij wil daarin in werkelijkheid een pension voor gastarbeiders exploiteren. Wanneer na de koop, B&W de woonruimte vorderen, doet koopster een beroep op bedrog. De Hoge Raad oordeelt dat het bewust achterwege laten van de brief bedrog oplevert: het hof, sprekende over het 'verzwijgen' van het bestaan van de brief, heeft kennelijk het oog op het geval, dat verkoopster mededeling van de brief bewust heeft achterwege gelaten.

HR 2 mei 1969, NJ 1969, 344, ECLI:NL:HR:1969:AB6672 (Beukinga/Van der Linde);

deze zaak gaat over de koop van een cafetaria te Zandvoort, waarbij werd ‘vergeten’ mee te delen, dat binnen afzienbare tijd hoge flats zouden worden gebouwd, waardoor het uitzicht van de cafetaria over de boulevard en het strand zou worden belemmerd en dat op basis van een gemeentelijk bouwplan, het pand spoedig zou worden gesloopt. De Hoge Raad overweegt dat het niet van belang is of een mens met normale gaven, levenservaring en voorzichtigheid door de kunstgrepen tot het aangaan van de overeenkomst zou zijn bewogen, maar of de wederpartij zonder die kunstgrepen daartoe niet zou zijn overgegaan, hiermee een subjectieve maatstaf hanterend.

D.3: Misbruik van omstandigheden: criteria

HR 8 februari 2013, NJ 2013, 101, ECLI:NL:HR:2013:BY2640;

deze zaak betreft het beroep op een ontbindende voorwaarde in een intentieovereenkomst op grond van misbruik van omstandigheden en de vraag of een door eiser ter afwering van de rechtsmaatregel gedaan beroep op vernietiging onderhevig is aan de verjaringstermijn van artikel 3:52 BW. De Hoge Raad overweegt dat het beroep van Kippersluis en Van Baardwijk (gedaagden) op de ontbindende voorwaarde er op is gericht de rechtsgevolgen van een intentieovereenkomst (in het bijzonder de vrijwaringsverplichting) teniet te doen, en moet dan ook worden aangemerkt als een op de rechtshandeling – de ontbindende voorwaarde – steunende rechtsmaatregel, als bedoeld in artikel 3:51 lid 3 BW. Van Etten (eiser) heeft zich op misbruik van omstandigheden bij de totstandkoming van de ontbindende voorwaarde beroepen ter afwering van deze rechtsmaatregel. Een zodanig beroep kan volgens artikel 3:51 lid 3 BW ‘te allen tijde worden gedaan’, dat wil zeggen zonder dat daaraan verjaring kan worden tegengeworpen. Dit strookt, aldus de Hoge Raad met de ratio van deze bepaling dat, zolang de wederpartij stil zit en geen beroep doet op de (gebrekkige) rechtshandeling, de andere partij niet het initiatief tot vernietiging behoeft te nemen. In dit verband heeft Van Etten aangevoerd dat Kippersluis en Van Baardwijk misbruik van omstandigheden hebben gemaakt bij het achteraf doorvoeren van de ontbindende voorwaarde. Immers, Van Etten had zijn prestatie (het tekenen van de financieringsaanvraag) reeds geleverd en leefde bij hem reeds de verwachting dat de vennootschap deze extra financieringslasten niet zou leveren. Kippersluis en Van Baardwijk waren als wederpartijen van Van Etten van zijn afhankelijkheid op de hoogte. Zij wisten immers dat Van Etten zijn verbintenis tot het mede-ondertekenen van de financieringsaanvrage reeds had nageleefd. Van deze afhankelijkheid maakten zij misbruik door hem te bewegen tot het toevoegen aan de reeds bereikte overeenstemming ten aanzien van de betreffende ontbindende voorwaarde.

HR 9 januari 2004, NJ 2004, 141, ECLI:NL:HR:2004:AF9656;

deze zaak betreft de verkoop van een loods door een 82-jarige man, voor een prijs die ver onder de werkelijke waarde lag. De erfgename van de verkoper vordert onder meer vernietiging van de overeenkomst wegens misbruik van omstandigheden. De Hoge Raad typeert het geval als de verkoop door een 82-jarige man, die zowel lichamelijk als geestelijk achteruitging (regelmatig een verwarde indruk maakte), terwijl tussen verkoper en kopers een vertrouwensrelatie bestond. Het initiatief tot verkoop is van kopers uitgegaan en eveneens is op hun voorstel de loods niet getaxeerd als bouwgrond maar als een in gebruik zijnde schuur, terwijl de verkoop voor verkoper zeer nadelig is geweest. In een zodanig geval, ligt het oordeel van misbruik van omstandigheden zozeer voor de hand, dat een andersluidend oordeel aan hoge motiveringseisen dient te voldoen, aldus de Hoge Raad.

HR 8 februari 2002, NJ 2002, 267, ECLI:NL:HR:2002:AD6092 (Topmen/Sjoers);

de Hoge Raad oordeelt hier, dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat de tussen werkgeefster Topmen en werknemer Sjoers gesloten arbeidsovereenkomst vernietigbaar is op grond van misbruik van omstandigheden. Topmen heeft namelijk het afgeven van IB-35 verklaring afhankelijk gesteld van de voorwaarde dat Sjoers, mogelijkerwijs geheel onverplicht, de overhevelingstoeslag aan haar zou terug betalen, hoewel zij daartoe wettelijk verplicht was en Sjoers die verklaring nodig had.

HR 29 november 2002, NJ 2003, 243, ECLI:NL:HR:2002:AE8459 (H./G. c.s.);

deze zaak betreft de schenking van een tweetal bedragen door H. aan het echtpaar G. Vaststaat dat H. ten tijde van de schenking 70 jaar oud was en alleenstaand. Zij verkeerde in een abnormale en afhankelijke geestestoestand. H. had, naar G. c.s. wisten, in de oorlog in een kamp gezeten en was onder behandeling voor een concentratiekampsyndroom. Voorts staat vast dat H. totdat zij in verband met haar oorlogsverleden een bedrag van ƒ 135.000,- ontving in behoeftige omstandigheden verkeerde, dat H. geen of weinig contact had met haar kinderen, thuis verkommerde en daarom door G. c.s. regelmatig werd meegenomen naar hun woonhuis gedurende welke perioden van verblijf zij praktisch volledige verzorging door G. c.s. kreeg. Tegen deze achtergrond behoefde het oordeel van het hof dat geen sprake was van misbruik van omstandigheden, volgens de Hoge Raad, nadere motivering, die echter ontbreekt.

HR 2 februari 1999, NJ 1999, 652, ECLI:NL:HR:1999:ZC2842 (Ameva/Van Venrooij);

deze zaak betreft de ondertekening door een werknemer van een verklaring waarbij hij instemt met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Vervolgens doet de werknemer, Van Venrooij, een beroep op misbruik van omstandigheden. De Hoge Raad oordeelt dat de gedachtengang van de rechtbank niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, waarbij wordt overwogen dat Van Venrooij onvoorbereid het gesprek met drie vertegenwoordigers van Ameva is aangegaan, nu Ameva Van Venrooij niet heeft gewaarschuwd dat een beëindigingsvoorstel zou worden gedaan en dat aan Van Venrooij zou worden gevraagd zich daarover meteen uit te laten. Van Venrooij was geen ervaren onderhandelaar, noch was hij deskundig met betrekking tot beëindiging van een dienstverband. Ameva heeft een onjuiste mededeling gedaan over de uitkomst van deze mogelijkheden van beëindiging. De ongelijkwaardige positie van partijen heeft ertoe geleid dat Van Venrooij een voor hem nadelige beslissing heeft genomen, die hij bij voor een dergelijke beslissing normaal te achten voorbereiding niet zou hebben genomen. Ameva had Van Venrooij moeten weerhouden van het terstond nemen van de beslissing. Ook als moet worden aangenomen dat dergelijke omstandigheden zich in de praktijk vaker voordoen en in zoverre niet ‘bijzonder’ zijn, staat dit niet in de weg aan het oordeel dat in dit concrete geval van misbruik van omstandigheden sprake is, aldus de Hoge Raad.

E: Jurisprudentie nieuw

Meest recente jurisprudentie over Burgerlijk Wetboek Boek 3 artikel 44.

F: Literatuurverwijzing

  • Abas, P., ‘Nadeel bij misbruik van omstandigheden’, WPNR 1999, p. 599-600.
  • Cahen, J.P., Misbruik van omstandigheden (serie Privaatrechtelijke begrippen, deel 15), Gouda: Quint 1983.
  • Castermans, A.G. en R. de Graaff, ‘Samenloop van verjaringsregels bij bedrog, onrechtmatige daad en non-conformiteit’, WPNR 2016(7119).
  • Cohen, Henriquez E., ‘Spreken is zilver, zwijgen is fout’, NJB 1976 625-634.
  • Hartkamp, A.S. en C.H. Sieburgh, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands burgerlijk recht. 6. Verbintenissenrecht. Deel III*. Algemeen overeenkomstenrecht, Deventer: Kluwer 2014, hoofdstuk 8.
  • Hartkamp, A.S., Der Zwang im Römischen Privatrecht (diss. Amsterdam), 1971.
  • Hartkamp, A.S., ‘Misbruik van omstandigheden en benadeling’, NJB 1972, p. 376-380.
  • Hijma, Jac., Artikel 44, Vermogensrecht (losbl.), Deventer: Kluwer.
  • Hijma, Jac., Verschoonbaarheidsvragen bij bedrog in: Als een goed huisvader (Nieuwenhuis-bundel), Deventer: Kluwer 1992.
  • Hijma, Jac., ‘Klachtplicht en bedrog’, WPNR 2009(6781).
  • Groene Serie Vermogensrecht BW Boek 3, artikel 44 (Jac. Hijma).
  • Lebens-de Mug, M.H.S., Het wilsgebrek misbruik van omstandigheden (diss. Nijmegen), Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1981.
  • Rossum, M.M. van en F. Schabos, ‘Misbruik van omstandigheden: enige notities naar aanleiding van HR 9 januari 2004’, NJ 2004, 141, WPNR 2004(6597).
  • Rossum, M.M. van, Misbruik van omstandigheden (Studiepockets Privaatrecht, nr. 55), Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1998.
  • Ruitinga, D.P., Misbruik van economisch overwicht als grond voor het aantasten van overeenkomsten (diss. Amsterdam UvA), Deventer: Kluwer 1982.
  • Stein, P.A., Misbruik van omstandigheden als grond voor ongeldigheid van rechtshandelingen (diss. Leiden), ’s-Gravenhage: Offset-drukkerij Excelsior 1957.
  • Tjittes, R.P.J.L., ‘Economische bedreiging’, WPNR 1993, p. 294 en 312-315.
  • Verbeek, P.M., Artikel 54, Vermogensrecht (losbl.), Deventer: Kluwer.
  • Zeben, C.J. van, De leer van het iustum pretium en misbruik van omstandigheden (diss. Utrecht), Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1960.