De bevoegdheid tot vernietiging op grond van de artikelen 228 en 229 vervalt, wanneer de wederpartij tijdig een wijziging van de gevolgen van de overeenkomst voorstelt, die het nadeel dat de tot vernietiging bevoegde bij intstandhouding van de overeenkomst lijdt, op afdoende wijze opheft.
Commentaar op Burgerlijk Wetboek Boek 6 art. 230 (Letselschade) en (Vermogensrecht)
Commentaar is bijgewerkt tot 18-10-2016 door prof. mr. M.M. van Rossum
Artikel 230 Tekst van de hele regeling
Bovendien kan de rechter op verlangen van een der partijen, in plaats van de vernietiging uit te spreken, de gevolgen van de overeenkomst ter opheffing van dit nadeel wijzigen.
A: Inleiding
Deze bepaling beoogt tegemoet te komen aan de behoefte om, in geval dat redelijk is, de overeenkomst in stand te laten, met opheffing van het nadeel, hetzij in het belang van de wederpartij, hetzij in het belang van de benadeelde. Artikel 3:54 BW houdt een soortgelijke voorziening in voor misbruik van omstandigheden.
B: Wetstechnische informatie
Voor de wetstechnische informatie verwijzen wij u naar de historische informatie bij Artikel 230.
C: Kernproblematiek
C.1: Betekenis
Artikel 6:230 BW is een uiting van de relativeringsgedachte in het geldend vermogensrecht. Het beoogt tegemoet te komen aan de behoefte om, waar dat redelijk is, de overeenkomst met opheffing van het door de benadeelde geleden nadeel in stand te laten, hetzij in het belang van de wederpartij, hetzij in het belang van de benadeelde zelf.
Artikel 6:230 BW wordt in de literatuur wel als een speciesbepaling van artikel 6:248 lid 1 BW (aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid) gezien. Ook wordt het leerstuk beschouwd als een uitvloeisel van misbruik van bevoegdheid (artikel 3:13 BW), dan wel als een uitwerking van artikel 3:53 lid 2 BW.
Vranken (1990) is van mening dat het stelsel van aanpassings- en wijzigingsbevoegdheden tot de belangrijkste vernieuwingen in het BW behoort; hij verwacht dat ze het overeenkomstenrecht fundamenteel zullen beïnvloeden.
C.2: Het wijzigingsvoorstel (lid 1)
Artikel 6:230 lid 1 BW bepaalt dat de wederpartij van de vernietigingsbevoegde een vernietiging van de overeenkomst wegens dwaling (artikel 6:228 BW) of wegens de omstandigheid dat deze op een niet bestaande rechtsverhouding voortbouwt (artikel 6:229 BW), kan voorkomen door een wijziging van de gevolgen van de overeenkomst voor te stellen.
Het wijzigingsvoorstel is een initiatief van de wederpartij van de vernietigingsbevoegde. Deze kan eenzijdig een voorstel tot wijziging van de rechtsgevolgen van de overeenkomst doen dat, als het genoegzaam is, de bevoegdheid tot vernietiging van de dwalende doet vervallen.
Wanneer de vernietigingsbevoegde een wijziging van de rechtsgevolgen van de overeenkomst wenst, kan hij (naast zijn mogelijkheid om een gewoon aanbod tot wijziging van de overeenkomst te doen) slechts een beroep doen op lid 2.
Het wijzigingsvoorstel moet het nadeel dat de vernietigingsbevoegde bij instandhouding van de overeenkomst lijdt op afdoende wijze opheffen. Dit speelt niet bij alomvattend nadeel. Indien de vernietigingsbevoegde de overeenkomst helemaal niet gewild zou hebben, ook niet op andere voorwaarden, kan slechts vernietiging het nadeel opheffen.
Toepasselijkheid van artikel 6:230 BW is uitgesloten als de instandhouding van de overeenkomst voor de benadeelde geen enkele zin heeft: het nadeel moet niet zo ‘alomvattend’ zijn, dat de benadeelde de overeenkomst bij een juiste stand van zaken niet, ook niet op andere voorwaarden, zou hebben gesloten.
Veelal zal het nadeel in een financieel nadeel bestaan. Het wijzigingsvoorstel zal dan vaak een prijsaanpassing inhouden. In geval van niet-financieel nadeel, zal het in het algemeen moeilijk zijn door wijziging van de rechtsgevolgen van de overeenkomst het nadeel op te heffen.
De wetgever stelt dat een beroep op deze bepaling moet worden afgewezen, indien de wederpartij de dwaling op verwijtbare wijze in de hand heeft gewerkt, ook al kan het slachtoffer de laakbare handeling, veelal de bedreiging of het bedrog niet bewijzen. In die gevallen doet zich een alomvattend nadeel voor (GS Verbintenissenrecht, art. 230, Boek 6, nr. 7.3 (D.L.M.T. Dankers-Hagenaars)
C.2.1: Inhoud van het wijzigingsvoorstel
Noch uit de tekst van de wet, noch uit de Parlementaire Geschiedenis is duidelijk naar welk moment het door het wijzigingsvoorstel op te heffen nadeel moet worden berekend. Deze vraag is met name van belang wanneer de omstandigheden tussen het sluiten van de overeenkomst en het wijzigingsvoorstel zijn veranderd, bijvoorbeeld bij waardefluctuatie.
Drie opvattingen zijn in de literatuur verdedigd:
- het moment van het wijzigingsvonnis;
- het moment van het sluiten van de overeenkomst;
- het moment van het wijzigingsvoorstel.
Wanneer wordt het nadeel dat de tot vernietiging bevoegde heeft op afdoende wijze opgeheven?
Een redelijke uitleg is dat de tot vernietiging bevoegde moet worden gebracht in de situatie waarin hij zou hebben verkeerd bij een vrije en juiste afweging. In dit kader wordt wel gesproken van een ‘hypothetische’ overeenkomst: het wijzigingsvoorstel moet aansluiten bij de hypothetische overeenkomst.
Ook is voorgesteld te differentiëren tussen de gevallen waarin de dwaling is veroorzaakt door een inlichting of een ongeoorloofd zwijgen van de wederpartij en de gevallen van wederzijdse dwaling. In het eerste geval zal het nadeel in volle omvang ten laste van de wederpartij moeten worden gebracht. In het tweede geval zou dit onredelijk zijn: voorgesteld wordt daarom in die gevallen het nadeel gelijkelijk over partijen te verdelen. Deze redenering werd overgenomen door het hof in HR 18 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD7321, NJ 2002, 106 (Ruinemans/Heijmeijer).
C.2.2: Het voorstel dient tijdig te worden gedaan
De formulering van artikel 6:230 lid 1 BW wekt de indruk, dat het wijzigingsvoorstel gedaan dient te worden, voordat de vernietigingsbevoegde van zijn bevoegdheid gebruik maakt. Deze uitleg zou de toepasselijkheid van de bepaling sterk beperken, want vaak krijgt de wederpartij pas kennis van de bedoeling van de benadeelde de overeenkomst te vernietigen, door diens vernietigingshandeling. Er is daarom betoogd dat het voorstel van de wederpartij als ‘tijdig’ dient te gelden, indien dit wordt gedaan onverwijld nadat de vernietigingsverklaring haar heeft bereikt.
Ook wordt de volgende regel voorgesteld: een wijzigingsvoorstel kan niet meer worden gedaan als de benadeelde heeft gehandeld in vertrouwen op de vernietigingsverklaring, of wanneer het zo laat komt dat het de benadeelde niet meer kan baten.
C.2.3: Rechtsgevolg van het voorstel
De wet spreekt van een voorstel, maar dit is misleidend. Voor het intreden van het beoogde rechtsgevolg is geen toestemming van de vernietigingsbevoegde vereist. Rechterlijke toepassing van lid 1 leidt in tegenstelling tot het wijzigingsvoorstel van lid 2 dus tot een declaratoir vonnis. Het wijzigingsvoorstel is dus een eenzijdige rechtshouding.
C.3: Lid 2: Wijziging door de rechter
Ook lid 2 is ingegeven om waar mogelijk vernietigbare overeenkomsten in stand te laten. Essentieel voor de rechterlijke aanpassing op de voet van artikel 6:230 lid 2 BW is, dat het contractuele evenwicht wordt hersteld.
De regel van lid 2 verschilt in een aantal opzichten van die van lid 1. De belangrijkste verschillen zijn dat lid 2 het initiatief voor aanpassing van de overeenkomst, behalve aan de wederpartij, ook aan de vernietigingsbevoegde geeft en dat voor toepassing van lid 2 rechterlijke tussenkomst is vereist. Het wijzigingsverzoek van lid 2 leidt in tegenstelling tot het wijzigingsvoorstel van lid 1 tot een constitutief vonnis. Er zijn echter ook veel punten van overeenstemming.
De wijziging van de koopprijs op grond van dwaling op vordering van de vernietigingsbevoegde of diens wederpartij gaf in twee gevallen van bodemverontreiniging aanleiding tot aan de rechter gevraagde verzoeken, de gevolgen van de overeenkomst aan te passen. In beide gevallen ging het om wederzijds dwaling omtrent de ernst en de omvang van de verontreiniging, respectievelijk de omvang van de sanering. Zie HR 28 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2509, NJ 1998, 659 (Luycks/Kroonenberg), HR 18 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD7321, NJ 2002, 106 (Ruinemans/Heijmeijer).
C.3.1: Op verlangen van een der partijen
De mogelijkheid om op grond van artikel 6:230 lid 2 BW wijziging van de gevolgen van de overeenkomst te vorderen, bestaat niet meer als de rechtsvordering tot vernietiging is verjaard. Opmerking verdient dat een beroep in rechte op de wijzigingsmogelijkheid te allen tijde kan worden gedaan ter afwering van een op de rechtshandeling steunende rechtsvordering. Zie HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ5068, NJ 2013, 256, «JOR» 2012/312 (Societas & Holle Bolle Gijs/Sijtze de Jong).
“Op verlangen van een der partijen” houdt in dat de rechter niet ambtshalve de gevolgen van de overeenkomst mag aanpassen. Voorts betekent het dat de aanpassing zowel bij vordering als bij verweer gedaan kan worden.
Elk van partijen is bevoegd de wijziging te vragen: de vernietigingsbevoegde en de wederpartij.
De bevoegdheid die artikel 6:230 lid 2 BW de vernietigingsbevoegde geeft om de rechter aanpassing van de overeenkomst te vragen, komt de facto neer op een actio minoris bij dwaling en bij de voortbouwende overeenkomst. Echter, anders dan bij de werkelijke actio quanti minoris, kan de belanghebbende slechts verlangen dat de rechter gebruik zal maken van zijn discretionaire bevoegdheid tot wijziging van de overeenkomst.
C.3.2: Discretionaire bevoegdheid rechter
Anders dan bij lid 1 is voor lid 2 tussenkomst van de rechter vereist. De rechter heeft een discretionaire bevoegdheid: dit vloeit voort uit de term “kan”.
De rechter kan echter niet een vernietiging uitspreken als de benadeelde slechts wijziging heeft gevorderd (Parl. Gesch. Boek 3, p. 242).
De wetgever geeft de rechter geen enkel houvast voor toepassing van de wijzigingsbevoegdheid.
C.3.3: Ter opheffing van dit nadeel:
De rechter kan de overeenkomst niet alleen aanpassen door de prestaties waartoe partijen verplicht zijn, te wijzigen, maar ook door er een voorwaarde in op te nemen.
In de jurisprudentie werd de vraag naar welk moment het nadeel bepaald moet worden, beantwoord in HR 11 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7675, NJ 2004, 616. De Hoge Raad steunt de opvatting van het hof en A-G dat in casu aan de wijziging van de gevolgen van een overeenkomst geen terugwerkende kracht toekomt. De tekst van artikel 6:230 BW biedt geen steun voor de opvatting dat aan de wijziging van de gevolgen van de overeenkomst steeds of als regel terugwerkende kracht moet worden verbonden, aldus de Hoge Raad.
C.3.4: Geen analogische toepassing bij bedreiging en bedrog
Het BW bevat niet een op artikel 3:54 BW en 6:230 BW gelijkende regel voor bedrog of dwang. Dit is een bewuste keuze van de wetgever geweest in verband met het laakbare gedrag van de wederpartij.
C.3.5: Analogische toepassing bij nietigheden en eenzijdige rechtshandelingen
Analogische toepassing bij nietigheden, moet tot de mogelijkheden worden geacht, evenals analogische toepassing bij eenzijdige (gerichte) rechtshandelingen.
C.4: Samenloop
Artikel 3:53 lid 2 BW bepaalt dat de rechter aan een vernietiging geheel of ten dele haar werking kan ontzeggen, indien de reeds ingetreden gevolgen van een rechtshandeling bezwaarlijk ongedaan gemaakt kunnen worden.
Wat is de verhouding tussen artikel 6:230 en artikel 3:53 lid 2 BW? De verhouding tussen de beide artikelen, wordt bepaald door het tijdstip waarop zij hun werking hebben: toepassing van artikel 6:230 BW kan vernietiging van de overeenkomst voorkomen; in de situatie van artikel 3:52 lid 2 BW is de overeenkomst reeds vernietigd, maar kunnen de rechtsgevolgen worden aangepast.
C.4.1: Artikel 3:54 BW
Artikel 3:54 BW geeft een sterk op artikel 6:230 BW gelijkende regeling voor misbruik van omstandigheden.
C.4.2: Artikel 3:199 BW
Artikel 3:199 BW: verklaart artikel 6:230 BW niet van toepassing op een verdeling, A.J.M. Nuytinck, ‘Het verschil tussen verdeling en verrekening’, Privaatrecht Actueel, WPNR 2016(7112).
C.4.3: Artikel 6:258 BW
In de arresten HR 28 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2509, NJ 1998, 659 (Luycks/Kroonenberg) en HR 18 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD7321 (Ruinemans/Heijmeijer) wordt in verband met de wijzigingsbevoegdheid van artikel 6:230 BW door de Hoge Raad onomwonden verwezen naar de op gewijzigde omstandigheden gebaseerde wijzigingsbevoegdheid van artikel 6:258 BW.
C.4.4: Artikel 6:270 BW
Artikel 6:230 BW verschilt fundamenteel van artikel 6:270 BW (gedeeltelijke ontbinding), omdat in laatstgenoemd artikel beide prestaties evenredig verminderd worden, terwijl toepassing van artikel 6:230 BW leidt tot een herstel van het evenwicht tussen de prestaties.
D: Jurisprudentie uitgebreid
D.1: Splitsing van omstandigheden: begroting nadeel
HR 8 december 2006, , ECLI:NL:HR:2006:AY7456, NJ 2006, 658 (Wegerif/Quicker than Quick);het gaat om de koop/verkoop van een verhuurd beleggingspand. De Hoge Raad oordeelt dat de redelijkheid en billijkheid zich niet verzetten tegen de door het hof aangebrachte splitsing van omstandigheden. Het betreft enerzijds de factoren waaromtrent koper dwaalde ten aanzien waarvan de dwaling voor diens rekening moet blijven (wijziging huurprijzen bijvoorbeeld omdat deze niet in overeenstemming zijn met de Huurwet) en anderzijds de omstandigheden ten aanzien waarvan verkoper haar mededelingsplicht heeft geschonden.
D.2: Terugwerkende kracht
HR 11 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7675, NJ 2004, 616, m.nt. Hijma (Kroonenberg/Luycks);het betreft de koop/verkoop van een stuk vervuilde grond waarbij in de koopovereenkomst een garantiebepaling is opgenomen, dat de verkopende B.V. de grond zou saneren. De saneringsverplichtingen bleken veel omvangrijker te zijn dan partijen zich hadden voorgesteld. In rechte wordt uitgegaan van wederzijdse dwaling. Het Hof heeft geoordeeld, dat mede op de voet van artikel 6:230 lid 2 BW een wijziging van de overeenkomst diende plaats te vinden. De Hoge Raad overwoog dat noch de tekst van artikel 6:230 lid 2 BW noch de geschiedenis steun beiden voor de opvatting dat aan de wijziging van de gevolgen van een overeenkomst steeds of als regel terugwerkende kracht moet worden verbonden. Of en in hoeverre terugwerkende kracht dient te worden verleend, zal afhankelijk zijn van de omstandigheden van het geval.
D.3: Maatstaven bij wijziging
HR 18 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD7321, NJ 2002, 106 (Ruinemans/Heijmeijer);het gaat om de koop/verkoop van een bedrijfspand. Vijf jaar na de verkoopdatum blijkt uit bodemonderzoek dat de bodem ernstig was verontreinigd. Het arrest behandelt de maatstaven die de rechter moet hanteren bij de gevraagde wijziging van de overeenkomst. De Hoge Raad oordeelt dat in haar algemeenheid geen steun vindt in het recht dat indien sprake is van wederzijdse dwaling en de rechter de overeenkomst niet vernietigt maar wijzigt, het nadeel in beginsel bij helfte over partijen moet worden verdeeld. De Hoge Raad volgt het Hof en bevestigt diens arrest dat de verkoper – ruim 13 jaar na dato – de helft van de koopprijs aan de koper moet terugbetalen en daarbij mede de kosten van bodemonderzoek en juridische bijstand in aanmerking moest nemen.
E: Jurisprudentie nieuw
Meest recente jurisprudentie over Burgerlijk Wetboek Boek 6 artikel 230.
F: Literatuurverwijzing
- Groene Serie Verbintenissenrecht, BW Boek 6: artikel 230, D.L.M.T. Dankers-Hagenaars.
- Hammerstein, A. en J.B.M. Vranken, Beëindigen en wijzigen van overeenkomsten, Mon. Nieuw BW A-10, Deventer: Kluwer 2003.
- Hartkamp, A.S. en C.H. Sieburgh, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands burgerlijk recht. 6. Verbintenissenrecht. Deel III*. Algemeen overeenkomstenrecht, Deventer: Kluwer 2014/629 t/m 633.
- Hijma, Jac., Nietigheid en vernietigbaarheid van rechtshandelingen (diss. Leiden), Deventer: Kluwer 1988.
- Peletier, M.E.M.G., Rechterlijke vrijheid en partij-autonomie over de toepassing van discretionaire wijzigingsbevoegdheden in het contractenrecht (diss. Amsterdam VU), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 1999.
- Schaik, A.C. van, ‘De overschatting van art. 6:230 lid 2 BW’, WPNR 2003, p. 773-781.
- Vranken, J.B.M, ‘Nietige overeenkomsten binden tot wat de goede trouw meebrengt’, NJB 1990, p. 485-490.
- Zeben, C.J. van, J.W. du Pon en M.M. Olthof, Parlementaire Geschiedenis van het nieuwe burgerlijk wetboek. Boek 3. Vermogensrecht in het algemeen, Deventer: Kluwer 1981.