Naar de inhoud

Commentaar op Burgerlijk Wetboek Boek 7A art. 1777 t/m 1780


Commentaar is bijgewerkt tot 13-11-2016 door prof. mr. A.W. Jongbloed

Artikel 1777 Tekst van de hele regeling

Bruikleening is eene overeenkomst, waarbij de eene partij aan de andere eene zaak om niet ten gebruike geeft, onder voorwaarde dat degene die deze zaak ontvangt, dezelve, na daarvan gebruik te hebben gemaakt, of na eenen bepaalden tijd, zal terug geven.

Artikel 1778 Tekst van de hele regeling

De uitleener blijft eigenaar van de geleende zaak.

Artikel 1780 Tekst van de hele regeling

[1.]

De verbintenissen, welke uit de bruiklening voortspruiten, gaan over op de erfgenamen van degene die ter leen geeft, onderscheidenlijk zijn echtgenoot of geregistreerde partner in het geval zijn nalatenschap overeenkomstig artikel 13 van Boek 4 wordt verdeeld, en van hem die ter leen ontvangt.

[2.]

Maar indien men de uitleening gedaan heeft alleen uit aanmerking van dengenen die ter leen ontvangt, en aan deszelfs persoon in het bijzonder, kunnen deszelfs erfgenamen het verder genot van de geleende zaak niet blijven behouden.

A: Inleiding

In (thans) de dertiende titel van Boek 7A heeft de wetgever van 1838 in artikel 1777-1790 de bruikleenovereenkomst geregeld. Deze overeenkomst verschilt van de in de veertiende titel geregelde overeenkomst van verbruiklening erin dat dezelfde zaak moet worden teruggegeven, terwijl bij verbruiklening gelijksoortige moet worden teruggegeven. Bruikleen is het lenen van een wetboek of een muntenverzameling die tentoon wordt gesteld, verbruiklening het lenen van een kopje suiker om een taart te maken of geld voor consumptieve doeleinden.

Gelijksoortige overeenkomsten zijn huur (artikel 7:201 e.v. BW) en pacht (artikel 7:311 e.v. BW), maar daar is sprake van een (reële) tegenprestatie, terwijl dat bij bruikleen niet het geval is. Waar huurder en pachter aanspraak kunnen maken op een langdurig genot en een grote rechtsbescherming genieten, hoeft bij bruikleen juist geen sprake te zijn van een langdurig genot: de bruikleengever kan het genot op korte termijn beëindigen. Bruikleen onderscheidt zich van bewaarneming (artikel 7: 600 e.v. BW) doordat daar sprake is van het verlenen van een dienst, terwijl in dit geval beoogd wordt de bruiklener een persoonlijk genotsrecht te verschaffen. Waar bij bruikleen het gaat om een persoonlijk gebruiksrecht, is er sprake van een zakelijk recht in geval van vruchtgebruik (artikel 3:201 BW) of gebruik (artikel 3:226 BW). Tot slot valt te wijzen op het onderscheid met schenking (artikel 3:175 e.v. BW), waar de eigendom overgaat, terwijl dat bij bruikleen niet het geval is. Al met al zal de rechter de feitelijke situatie goed in ogenschouw moeten nemen om te beslissen van welk soort overeenkomst sprake is.

De wetgever heeft gekozen voor het onderbrengen van de bepalingen betreffende bruikleen in drie afdelingen, achtereenvolgens: algemene bepalingen, verplichtingen van de bruiklener en verplichtingen van de bruikleengever. Het gaat in de regel om bepalingen van regelend recht (de kwalificatie van artikel 7A:1777 en het eigendomvoorbehoud van artikel 7A:1778 BW zijn de uitzonderingen). Uit de wet spreekt dat het een vriendendienst betreft of een dienst die een overheidsorganisatie gratis verricht, maar inmiddels is er ook sprake van commerciële bruikleen (de garagist die een leenauto ter beschikking stelt bij reparatie van de eigen auto of de makelaar die een verhuisauto of boedelbak ter beschikking stelt in het kader van de aankoop van een woning). Ook wekt de wet de indruk dat bruikleen uitsluitend roerende of onroerende zaken betreft, maar ook delen van zaken (een zolderverdieping wordt ter beschikking gesteld van een familielid wiens huis is afgebrand) en vermogensrechten (een handelsnaam) kunnen voorwerp van de overeenkomst van bruikleen zijn. In de definitiebepaling zou daarom ‘zaak’ door ‘goed’ moeten worden vervangen.

B: Wetstechnische informatie

Voor de wetstechnische informatie verwijzen wij u naar de historische informatie bij Artikel 1777, Artikel 1778, Artikel 1780.

C: Kernproblematiek

De wet begint met het geven van een dwingendrechtelijke definitie in artikel 7A:1777 BW om duidelijk te maken wat deze overeenkomst behelst. Daaruit blijkt onvoldoende dat er niet sprake is van een consensuele overeenkomst, die tot stand komt door de enkele wilsovereenstemming, maar van een reële overeenkomst die pas tot stand komt door de daadwerkelijke afgifte. Dat volgt ook uit de derde afdeling waar tot de verplichtingen van de bruikleengever juist niet het verschaffen van het genot van de zaak wordt gerekend. Zou de overeenkomst van bruikleen een consensuele overeenkomst zijn, dan zou de genotsverschaffing juist de hoofdverplichting van de bruikleengever zijn, maar het wettelijk uitgangspunt is dat de bruiklener het genot reeds heeft.

Essentieel is dat geen reële vergoeding wordt bedongen en dat de zaak wordt teruggegeven: hetzij na het gebruik (een paraplu om bij hevige regen iets uit de auto te halen), hetzij na bepaalde tijd (een bibliotheekboek, ook al is het boek nog niet uitgelezen). Irrelevant is het motief van de bruikleengever: op de langere duur kan economisch voordeel beoogd worden.

Ook kan niet worden afgeweken van artikel 7A:1778 BW dat de bruikleengever eigenaar blijft. Zou daar wel sprake van zijn dan is er geen sprake meer van bruikleen, maar van schenking. De bruiklener heeft de goederenrechtelijke positie van houder voor de bruikleengever (vgl. artikel 3:108 BW), omdat hij wordt geacht diens sterkere recht op het geleende te erkennen. De bruikleengever hoeft geen eigenaar te zijn; voldoende is dat de eigendom bij een ander berust en de lener dat erkent. Een dief kan het gestolene uitlenen en een huurder van gereedschap kan het gebruik daarvan aan een ander afstaan. Is niet bepaald wat met de vruchten van het geleende moet gebeuren, dan moet de bruiklener ze afstaan aan de bruikleengever, want de bruiklener krijgt slechts het gebruik van het geleende.

Volgens artikel 7A:1780 lid 1 BW eindigt de overeenkomst van bruikleen niet van rechtswege (het kan wel overeengekomen worden) door het overlijden van de bruikleengever of bruiklener en gaan de rechten c.q. verplichtingen over op de erfgenamen. Het is echter mogelijk dat de overeenkomst door de bruikleengever is aangegaan met het oog op de persoon van de bruiklener en dan wordt volgens het tweede lid de verbintenis tot teruggave van het geleende door diens overlijden opeisbaar, zodat de bruikleengever moet beoordelen of de overeenkomst wordt voortgezet dan wel moet worden beëindigd. Door de gekozen formulering wordt voorkomen dat de erven van de bruiklener het geleende direct zonder recht of titel onder zich hebben en onmiddellijk moeten teruggeven.

Is er sprake van opvolging onder bijzondere titel van de bruikleengever (bijv. krachtens legaat), dan geldt artikel 7A:1780 BW niet en wordt diegene niet partij bij de bruikleenovereenkomst en gelden de voorwaarden van de (oorspronkelijke) bruikleenovereenkomst niet. Alleen als de bruikleengever daaraan meewerkt kan de bruiklener onder bijzondere titel in zijn contractuele rechtspositie worden opgevolgd (vgl. artikel 6:155 e.v. BW betreffende schuld- en contractsoverneming).

D: Jurisprudentie uitgebreid

HR 27 januari 1976, NJ 1976, 319, m.nt. P.Z., ECLI:NL:HR:1976:AC5703;

de aard van de overeenkomst van bruikleen brengt mede dat de bruiklening ingeval van wanprestatie van de bruiklener, bestaande in het nalaten van goede zorg voor de bewaring en het behoud van de in bruikleen ontvangen zaak, kan worden beëindigd.

HR 15 april 1966 NJ 1966, 302, m.nt. GJS, ECLI:NL:HR:1966:AC4079 (Sanders/Sanders);

de wet heeft de opzegging van bruikleenovereenkomsten, welke voor onbepaalde tijd zijn aangegaan, niet geregeld. Naar de aard van dergelijke bruikleenovereenkomsten zal de billijkheid weliswaar in het algemeen meebrengen dat de uitlener de overeenkomst met een redelijke, aan de omstandigheden aangepaste, termijn kan opzeggen, wanneer hem dat goed dunkt, doch de onderhavige overeenkomst, waarbij de gebruiker zelf de kosten heeft gedragen die nodig waren om de zaken in de vorm waarin hij ze thans gebruikt, tot stand te brengen en daaraan bovendien veel arbeid heeft besteed, wijkt zodanig af van de figuren die zich bij een bruikleenovereenkomst in het algemeen voordoen, dat een dergelijke opzeggingsbevoegdheid daarbij niet past en dat moet worden aangenomen dat de opzegging slechts kan plaats vinden om redenen als door het Hof zijn omschreven.

Hof Arnhem-Leeuwarden, zp. Leeuwarden 8 maart 2016, WR 2016/78, ECLI:NL:GHARL:2016:1803;

er is zowel een bruikleenovereenkomst als een serviceovereenkomst voor de woning afgesloten. De gebruikers zijn op grond van de service-overeenkomst € 128 per maand verschuldigd. Er wordt vanuit gegaan dat in ieder geval € 142 maar een maandelijkse vergoeding voor het gebruik van de woning is en dat betekent dat geen sprake is van bruikleen, maar van een huurovereenkomst woonruimte.

Hof Den Haag 2 februari 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:159;

de afspraak dat appellant de betreffende motor enige tijd mocht meenemen voor het maken van een proefrit, waarbij het hof in aanmerking neemt dat niet gesteld of gebleken is dat tussen partijen reeds een (voorwaardelijke) koopovereenkomst was gesloten als bedoeld in artikel 7:45 BW (koop op proef), moet worden aangemerkt als een overeenkomst van bruikleen als bedoeld in artikel 7A:1777 BW.

Hof Den Haag 13 januari 2016, WR 2016/79, ECLI:NL:GHDHA:2016:62;

er is sprake van een huurovereenkomst want de maandelijkse betaling door de bewoonsters aan de beheerstichting van het hofje is geen symbolische vergoeding maar een rechtstreekse tegenprestatie voor het in gebruik verstrekken van een woning. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat voor personen die behoren tot de doelgroep van belanghebbende een bedrag van gemiddeld € 50 per maand, naast de maandelijkse betalingen voor energie en water, geenszins verwaarloosbaar is

Hof Amsterdam 28 juni 2011, RVR 2012/1;

een huurovereenkomst kan in het geval dat er met goedkeuring van verhuurder na verloop van tijd geen huurbetalingen meer plaatsvinden niet zonder meer converteren in een bruikleenovereenkomst; daarvoor is de instemming van de wederpartij vereist.

Hof Leeuwarden 8 juni 2010, PRG 2010/169, ECLI:NL:GHLEE:2010:BM8373;

de enkele omstandigheid dat appellant de auto in het verleden ook een aantal malen met toestemming van geïntimeerde zou hebben gebruikt, betekent niet dat zulks ook een (stilzwijgende) toestemming voor toekomstig gebruik zou insluiten.

Vzr. Rb. Den Haag 22 januari 2016, WR 2016/80, ECLI:NL:RBDHA:2016:566;

gebruikers betalen op grond van de ‘Overeenkomsten tot Tijdelijk Gebruik’ een maandelijkse vergoeding van € 220 voor een kamer in een voormalige bedrijfsruimte als ‘antikraakwacht’ in afwachting van herbestemming van het pand. Uit de tussen partijen gesloten overeenkomsten volgt dat het gebruik van de ruimten slechts tijdelijk was en dat de te betalen vergoeding dient ter bestrijding van de bedrijfskosten van de beheerder en niet aan huur kan worden gelijkgesteld. Opgenomen is ook dat de gebruiker zich realiseert dat hij geen beroep zal kunnen doen op huurbescherming mede omdat tegenover dat gebruik geen tegenprestatie aan de eigenaar/beheerder verschuldigd is. Uit deze bepalingen volgt expliciet dat partijen niet beoogd hebben een huurovereenkomst te sluiten. De beheerder heeft een opsomming gegeven van de activiteiten die zij financiert uit het totaal aan maandelijks te innen bruikleenvergoedingen, zoals beheer, communicatie, incasso, 24 uur bereikbaarheidsdienst, administratie, acquisitie, onderhoud en overhead. Dit wordt in de gegeven situatie afdoende geacht ter onderbouwing van haar stelling dat dit bedrag dient als vergoeding van de exploitatiekosten.

Ktr. Hoorn 3 maart 2014, ECLI:NL:RBNHO:2014:9385;

gedaagden wonen vanaf 1998 op de eerste en hoger gelegen etages van het gehuurde. De begane grond van het pand is tot omstreeks maart 2008 gebruikt als bedrijfsruimte voor een door hem gedreven onderneming. Nadien hebben gedaagden de begane grond privé in gebruik genomen voor de opslag van spullen en het stallen van fietsen e.d. Gelet op artikel 7:201 BW kan alleen van een huurovereenkomst sprake zijn indien gedaagden zich hebben verbonden tot een tegenprestatie voor het gebruik van de begane grond. Dat daarvan sprake is, is niet gesteld en ook niet gebleken. Er is ten aanzien van het gebruik van de begane grond van het pand wel sprake van een bruikleenovereenkomst als bedoeld in artikel 7A:1777 BW. Het gebruik moet geacht worden de instemming te hebben gehad van de toenmalige eigenaar van het pand, X. B.V., nu gedaagde 1 destijds mede-eigenaar was van die vennootschap en niet is gebleken dat daartegen door de vennootschap is opgetreden.

Ktr. Oost-Brabant 24 april 2014, ECLI:NL:RBOBR:2014:2107 (X/ZLM);

de bruiklener die het geleende niet of niet in de juiste staat teruggeeft, is in beginsel aansprakelijk voor de schade van de uitlener (art. 6:74 BW). Evenwel, nu er sprake is van een bruikleenovereenkomst, zijn de artikelen 7A:1777 e.v. BW van toepassing. Deze artikelen prevaleren, als lex specialis, boven artikel 6:74 BW, indien en voor zover deze bepalingen strijdig zijn met elkaar. Uit art. 7A:1782 BW volgt dat als de bruiklener de zorg van een goed bruiklener in acht heeft genomen, hij niet toerekenbaar tekort is geschoten in de bruikleenovereenkomst.

Vzr. Rb. Amsterdam 17 september 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:5922 (Gemeente Amsterdam, stadsdeel Zuidoost/Bolletrie);

er is in casu sprake van een huurrechtelijke relatie en niet van bruikleen omdat een ruimte aan Bolletrie in gebruik is gegeven waarbij de tegenprestatie die daarbij van Bolletrie is bedongen telkens in de subsidiebeschikking werd verwoord en op de jaarlijks verstrekte subsidie een zeker bedrag werd ingehouden en uitbetaald aan de huurder van de gemeente (zijnde de onderverhuurder van Bolletrie).

E: Jurisprudentie nieuw

Meest recente jurisprudentie over Burgerlijk Wetboek Boek 7A artikel 1777; artikel 1778; artikel 1780.

F: Literatuurverwijzing

  • Asser, C. en T.F.E. Tjong Tjin Tai, Bijzondere overeenkomsten, deel IV (Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV), Deventer: Kluwer 2014
  • Gräler, J.G., B ruikleen, verbruikleen en geldlening, (mon. BW B89), Deventer 2012