D: Jurisprudentie uitgebreid
D.1: Nederlandse rechtspraak
Hof Arnhem-Leeuwarden 17 mei 2016,
ECLI:NL:GHARL:2016:3792,
«JAR» 2016/147, m.nt. E.J.A. Franssen,
TRA 2016, 73, M.S.A. Vegter;
in hoger beroep vordert FNV in kort geding twee transportondernemingen — Vos Transport en Vos Limburg — te gebieden bij buitenlandse charters te bedingen dat de basisarbeidsvoorwaarden van de GN-cao en/of de TLN-cao (hierna: CAO) van toepassing zijn (de bedingplicht) en dat het de twee transportondernemingen is verboden om transportopdrachten te gunnen aan buitenlandse vennootschappen die aan hun chauffeurs niet de basisarbeidsvoorwaarden van de Nederlandse CAO toekennen. Het geschil draait om de interpretatie van de zogeheten charterbepaling in de CAO. Het hof is voorshands van oordeel dat de enkele omstandigheid dat een Nederlandse transportonderneming een opdracht van vervoer van goederen in onderaanneming aan een buitenlandse vennootschap geeft — ongeacht of dat vervoer vanuit Nederland aanvangt of Nederland als eindbestemming heeft — ontoereikend is om de charterbepaling in de CAO van toepassing te achten. Daarvoor zijn meer aanknopingspunten met de vestigingsplaats van de Nederlandse transportondernemingen nodig. Die meerdere aanknopingspunten zijn mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de twee transportondernemingen niet gebleken. In deze zaak heeft FNV onvoldoende weersproken dat Vosescu en Vosas zelfstandige vennootschappen zijn die eigen chauffeurs in dienst hebben, dat het gaat om ritten die buiten Nederland in Europa worden geladen en gelost en dat de chauffeurs bij groepsvervoer niet alleen opdrachten van Vos uitvoeren, maar ook van andere (buitenlandse) opdrachtgevers. Verder is niet gebleken dat sprake is van ‘transnationale dienstverrichting’ (detachering) als bedoeld in de Detacheringsrichtlijn en geldt de bedingplicht niet voor arbeidsovereenkomsten waarop Nederlands recht en daarmee de cao van toepassing is op grond van artikel 8 Rome I/artikel 6 EVO. Het hof is al met al van oordeel dat in dit geval niet is voldaan aan de criteria voor het van toepassing zijn van de bedingplicht. Vos Transport en Vos Limburg zijn dus niet verplicht om te bedingen dat Vosescu SRL en UAB Vosas de basisarbeidsvoorwaarden van de GN-cao en/of de TLN-cao naleven. De vorderingen van FNV worden afgewezen.
Rb. Midden Nederland 22 juli 2015,
ECLI:NL:RBMNE:2015:5393,
«JAR» 2015/203, m.nt. E.J.A. Franssen;
in deze uitspraak bepaalde de rechter dat Portugese en Poolse werknemers die hebben gebouwd aan de ondertunneling van de A2 bij Maastricht recht hebben op dezelfde arbeidsvoorwaarden als hun Nederlandse collega’s. Voor de werkzaamheden aan de tunnel bij Maastricht sloten Strukton en Ballast Nedam een samenwerkingsverband. Beide ondernemingen zetten eigen werknemers in, maar ook Poolse en Portugese werknemers. Die werden in 2012 ingehuurd via een internationaal uitzendbureau: Rimec (dat sinds kort Mecra heet). Rimec stelde zich op het standpunt dat de CAO Bouwnijverheid op deze groep werknemers niet van toepassing is en had de rechtbank gevraagd dat in een vonnis te bevestigen. De rechtbank oordeelde echter dat op de arbeidsovereenkomsten die het uitzendbureau sloot weliswaar (via rechtskeuze) Portugees en Engels recht van toepassing was verklaard, maar omdat de werknemers alleen voor het project aan de A2 zijn aangenomen, Nederland als het ‘gewoonlijk werkland’ op grond van artikel 8 lid 2 Rome I is aan te merken. Hierdoor is dwingendrechtelijk Nederlands arbeidsrecht van toepassing, in casu onder meer de WAADI en de avv-cao Bouwnijverheid. Op het loon van de buitenlandse arbeidskrachten is bovendien ten onrechte een vergoeding voor huisvestings- en reiskosten ingehouden. Ook moeten achterstallige pensioenpremies worden betaald.
Rb. Den Haag 11 december 2013, BJN 145454, m.nt. J.H. Even, ‘Transnationale arbeid in de EU: race to the top or to the bottom?’,
AR Updates 18-02-2014;
in het handhavingsbeleid van de Inspectie SZW is een grens gesteld aan de mogelijkheid die de dienstverrichter heeft tot verrekening van huisvestingskosten (maximaal 20 procent van het bruto minimumloon) en voor premiezorgverzekeringen (maximaal 10 procent van het bruto minimumloon) (zie Kamerstukken II
2011/12, 32896, nr. 5). In deze zaak die diende voor de rechtbank Den Haag heeft de rechter echter bepaald dat dit beleid geen wettelijke grondslag kent en aan de werkgever een ruimere verrekening is toegestaan.
Hof ’s-Hertogenbosch 28 mei 2013,
«JAR» 2013/159, m.nt. E.J.A. Franssen (zie tevens Ktr. Venlo, 10 augustus 2011,
«JAR» 2011/234) (zie par. C.4.5);
het ging in casus om een vordering van FNV Bondgenoten tegen een Nederlands transportbedrijf, om naleving van de (ge-avvde) cao beroepsgoederenvervoer ten aanzien van in intraconcernverband aan de Nederlandse onderneming uitgeleende Poolse vrachtwagenchauffeurs. Zowel hof als kantonrechter oordelen dat de Waga van toepassing is. De Poolse chauffeurs hebben derhalve recht op het ‘basispakket’ naar Nederlands recht, neergelegd in wet en in de tussen maart 2009 en november 2009 algemeen verbindend verklaarde CAO Beroepsgoederenvervoer.
Rb. Rotterdam, 14 november 2012,
ECLI:NL:RBROT:2012:BY5184;
accountant is aansprakelijkheid omdat hij cliënt niet gewezen heeft op de consequenties van de toepasselijkheid van het Verdrag van Rome en de uitbreiding van de Waga. Hierdoor heeft cliënt in strijd met voor haar geldende regelgeving onder andere haar werknemers minder betaald dan het wettelijk minimumloon en geen vakantietoeslag uitbetaald. Causaal verband? Hiervoor is bepalend of de cliënt de bedragen die zij alsnog aan haar werknemers heeft moeten betalen zonder de tekortkoming van de accountant had kunnen doorbelasten aan haar opdrachtgever(s).
Vzr. Rb. Groningen, 5 oktober 2012,
«JAR» 2012/269, RAR 2013/10 (zie par. C.4.5);
op 5 oktober 2012 diende een kort geding van FNV Bondgenoten tegen het Poolse bedrijf Remak S.A. De voorzieningenrechter oordeelde dat de circa 800 (veelal) Poolse werknemers van Remak, die gedetacheerd zijn naar Nederland en tewerk zijn gesteld bij de bouw van de RWE-Essent-energiecentrale in de Eemshaven, op grond van artikel 2 lid 6 Wet AVV met terugwerkende kracht tot 15 oktober 2011 recht hebben op aanvullend loon, vakantiebijslag en toeslag voor afwijkende werktijden volgens de avv’de cao Metalektro met betalingsbewijzen en specificaties.
Ktr. Heerlen, 24 september 2003,
«JAR» 2003/268 (zie par. C.2.3);
het ging in casu om de vraag of op het bedrijfsongeval van de werknemer tijdens zijn werkzaamheden in Duitsland Nederlands of Duits recht van toepassing is. De werknemer doet een beroep op artikel 7:658 BW. Dit wordt door de kantonrechter gehonoreerd onder toepassing van artikel 6 lid 2 en artikel 7 EVO. Ook bij een gunstigheidsvergelijking van het krachtens de AEntG toepasselijke arbeidsomstandighedenrecht en artikel 7:658 BW had dit overigens de uitkomst kunnen zijn. Zie noot bij deze uitspraak: M.S. Houwerzijl, ‘Het verband tussen detachering van werknemers en grensoverschrijdende aanneming van werk’, AI 2004-2, p. 39-41.
D.2: Tijdelijk karakter / duur van werkzaamheden
HvJ EG, C-165/98 (
Mazzoleni), Jur. 2001, p. I-2189, ECLI:EU:C:2001:162;
een lidstaat mag een in een andere lidstaat gevestigde onderneming die op zijn grondgebied een dienst verricht, verplichten haar werknemers het bij de nationale regels van eerstbedoelde lidstaat voorgeschreven minimumloon te betalen. De toepassing van dergelijke regels kan echter onevenredig blijken indien het gaat om werknemers van een in een grensstreek gevestigde onderneming die in voorkomend geval deeltijds en gedurende korte periodes een deel van hun arbeid verrichten op het grondgebied van een of meer andere lidstaten dan die waar de onderneming is gevestigd. Het staat derhalve aan de bevoegde autoriteiten van de ontvangende lidstaat om te bepalen of, en in welke mate, de toepassing van een nationale regeling inzake het minimumloon op een dergelijke onderneming noodzakelijk en evenredig is om de bescherming van de betrokken werknemers te verzekeren.
HvJ EG, C-55/94 (
Gebhard), Jur. 1996, p. I-4165, ECLI:EU:C:1995:411;
het tijdelijke karakter van de betrokken werkzaamheden in het kader van de dienstverlening moet worden beoordeeld aan de hand van de duur, frequentie, de periodiciteit of de continuïteit ervan.
D.3: Minimumloon / vakantiefonds / dubbele lasten / reëel voordeel
HvJ EU 12 februari 2015, nr. C-396/13, ECLI:EU:C:2015:86 (
Sähköalojen ammattiliittory);
hierin heeft het Hof met name de interpretatie van het te hanteren minimumloonbegrip in artikel 3 lid 1 en van wat heeft te gelden als toeslag in verband met reis en verblijf krachtens artikel 3 lid 7 van de Detacheringsrichtlijn verder verhelderd. Vast staat nu dat de interpretatie van het land van ontvangst leidend is, als het gaat om mogelijkheden te betalen in uur- of stukloon en criteria voor de indeling in loongroepen e.d. Wat betreft toeslagen in verband met de terbeschikkingstelling maakt het Hof onderscheid tussen vaste, forfaitaire vergoedingen (die in dwingend recht van het land van ontvangst neergelegd kunnen zijn) welke wel tot het minimumloon gerekend moeten worden en vergoedingen voor reis en -verblijf in natura en/of op grond van daadwerkelijk gemaakte kosten, die niet onder het minimumloonbegrip vallen.
HvJ EU 7 november 2013, C-522/12, ECLI:EU:C:2013:711 (
Isbir/DB Services),
«JAR» 2014/17;
in deze uitspraak heeft het HvJ EU zijn uitleg van het begrip minimumloon bevestigd. Het Hof benadrukte daarbij dat het, op grond van artikel 3, lid 1, tweede alinea Detacheringsrichtlijn, aan het gastland is om te bepalen welke bestanddelen tot het minimumloonbegrip behoren. Deze definitie, zoals zij voortvloeit uit de toepasselijke nationale wetgeving of cao’s dan wel uit de uitlegging die daaraan wordt gegeven door de nationale rechter, mag echter niet tot gevolg hebben dat het verrichten van diensten tussen de lidstaten wordt belemmerd. Over het minimumloonbegrip loopt verder nog een Finse zaak (C-396/13). Eerder oordeelde het Hof in de zaak Arblade dat de in een Belgische cao geregelde ‘weerverletzegels-vergoedingen’ voor slechts wel deel (kunnen) uitmaken van het minimumloon.
HvJ EG 14 april 2005, C-341/02 (
Commissie / Duitsland), ECLI:EU:C:2005:220,
«JAR» 2005/119;
hierin bepaalt het Hof dat toeslagen en bijslagen in verband met de vergoeding voor vuil, zwaar of gevaarlijk werk en overwerk in het kader van de gunstigheidsvergelijking niet bij de berekening van het minimumloon in aanmerking genomen moeten worden. Deze toe- en bijslagen brengen namelijk een wijziging aan in de verhouding tussen de prestatie van de werknemer en de tegenprestatie die hij daarvoor ontvangt. Ook kwam in de zaak Commissie/Duitsland naar voren dat bij de gunstigheidsvergelijking het brutoloon het uitgangspunt is. In de, zeer specifieke, zaak Mazzoleni, over ‘gedetacheerde’ grensarbeid, opteerde het Hof echter (op basis van het vrije verkeer van diensten) in 2001 nog voor een vergelijking op basis van het nettoloon.
HvJ EG 24 januari 2002, C-164/99 (
Portugaia), Jur. 2002, p. I-787, ECLI:EU:C:2002:40;
hierin bepaalde het Hof onder meer dat de omstandigheid dat een nationale werkgever door het sluiten van een ondernemings-cao een lager loon kan betalen dan het in een AVV-cao vastgestelde minimumloon, terwijl een in een andere lidstaat gevestigde werkgever dit niet kan doen, een niet gerechtvaardigde beperking vormt van de vrijheid van dienstverrichting.
HvJ EG, gev. zaken C-49/98, C-50/98, C-52/98 t/m C-54/98, C-68/98t/m C-71/98 (
Finalarte), Jur. 2001, p. I 7831, ECLI:EU:C:2001:564;
Arblade (ECLI:EU:C:1999:575);
Portugaia en
Commissie/Duitsland (HvJ EG, 18 juli 2007, zaak C490/04, ECLI:EU:C:2007:430);
hierin oordeelt het Hof dat bij het bepalen van de vraag of sprake is van dubbele lasten als globaal vergelijkingscriterium ook van belang is of de wettelijke of cao-regeling in het land van ontvangst voor de betrokken gedetacheerde werknemer een ‘reëel voordeel’ inhoudt dat in aanzienlijke mate bijdraagt aan zijn sociale bescherming.
HvJ EG, C-272/94 (
Guiot), Jur. 1996, p. I-1905, ECLI:EU:C:1996:147 en HvJ EG, gev. zaken C-369/96 en C-376/96 (
Arblade), Jur. 1999, p. I-8453, ECLI:EU:C:1999:575;
hierin bepaalde het Hof onder meer dat grensoverschrijdende dienstverleners geen bijdrage hoeven te betalen aan vakantiefondsen (vastgelegd in cao’s) in het land van ontvangst als ze ook al bijdragen verschuldigd zijn aan een vakantiefonds in het oorsprongsland (dubbelop verbod).
D.4: Harde kern van arbeidsvoorwaarden: minimum of maximum?
HvJ EU, 17 november 2015, C-115/14, ECLI:EU:C:2015:760 (
Regiopost);
het Hof bepaalt in Regiopost dat de toekenning van overheidsopdrachten bij wet wél afhankelijk kan worden gesteld van de inachtneming van een (regionaal) minimumloon. Hoewel een dergelijk minimumloon voor inschrijvers uit een lidstaat waar de minimumlonen lager zijn, een extra economische last vormt die de verrichting van hun prestaties in de lidstaat van ontvangst kan belemmeren, wordt deze maatregel gerechtvaardigd door het doel de werknemers te beschermen. Het Hof voegt hieraan toe dat zijn andersluidende uitspraak in Rüffert (zie hieronder) gebaseerd was op een sectorale, niet algemeen bindend verklaarde cao die een hoger loonpeil voorzag dan het wettelijk vastgestelde minimumloon. In Regiopost was een wettelijk minimumloon aan de orde die als dwingende minimumbeschermingsnorm in beginsel algemeen van toepassing is op de gunning van alle overheidsopdrachten in de deelstaat Rijnland-Palts, ongeacht de betrokken sector.
HvJ EU 18 september 2014, ECLI:EU:C:2014:2235, C-549/13 (
Bundesdruckerei);
in Bundesdruckerei verduidelijkt het Hof dat een Poolse inschrijver die voor een Duitse overheidsopdracht uitsluitend gebruik maakt van werknemers die de opdracht in Polen zullen uitvoeren, niet verplicht mag worden het minimumloon te betalen dat van toepassing is in de lidstaat (Duitsland) waarin de overheidsopdracht werd uitgeschreven. In een dergelijke situatie is immers geen sprake van detachering. Als een buitenlandse dienstverrichter dus alleen een opdracht binnensleept in een andere lidstaat maar voor de uitvoering zijn werknemers in hun gewoonlijk werkland tewerkstelt, is er geen sprake van detachering en is de Detacheringsrichtlijn niet van toepassing.
HvJ EG 18 december 2007, C-341/05, ECLI:EU:C:2007:809 (
Laval) en HvJ EG 3 april 2008, C-346/06 (
Rüffert), ECLI:EU:C:2008:189;
in deze – geruchtmakende – arresten is kort gezegd bepaald dat andere, niet op de Detacheringsrichtlijn gebaseerde regels en rechtspraktijken, in Zweden (afgedwongen onderhandelingen met Zweedse vakbonden) en Duitsland (betalen van regionaal cao-loon als eis voor gunning bij openbare aanbesteding) die boven de voorgeschreven minimumbescherming van gedetacheerde werknemers uitgaan, strijdig zijn met het vrij verkeer van diensten en met het systeem van de Detacheringsrichtlijn. In de zaak Laval ging het feitelijk om de arbeidsvoorwaarden (in casu het loon) van 35 Letse werknemers die op 1 mei 2004 door hun werkgever, het Letse bedrijf Laval via een Zweedse dochter (Baltic) waren gedetacheerd voor de bouw van een school in het Zweedse Vaxholm. Zweden kent geen stelsel van algemeen verbindendverklaring van cao’s en heeft bij de implementatie van de Detacheringsrichtlijn geen beroep gedaan op de andere erkende systemen in artikel 3 lid 8 Detacheringsrichtlijn. De lidstaten moeten volgens het Hof echter nadrukkelijk besluiten om op deze laatste regeling een beroep te doen. Zweden had van deze mogelijkheid geen gebruikgemaakt. Nu het minimumloon ook niet wettelijk is vastgelegd, wordt het dus niet vastgesteld volgens een van de in de Detacheringsrichtlijn opgenomen manieren, aldus het Hof. De richtlijn beoogt geen harmonisatie van de wijze waarop arbeidsvoorwaarden worden vastgesteld. Zweden blijft dan ook vrij om een andere wijze van totstandkoming te kiezen, mits daardoor het vrij verkeer niet wordt belemmerd (r.o. 66-67). Maar Zweden kan zich niet op de Detacheringsrichtlijn beroepen om de in individuele onderhandelingen tussen de werkgever en de vakbonden totstandgekomen loonafspraken aan Laval op te leggen. Dergelijke loonafspraken bevatten geen minimumlonen en zijn bovendien niet tot stand gekomen op één van de in artikel 3 lid 1 en 8 voorgeschreven wijzen (r.o. 68). In het arrest Rüffert ging het om het voorschrijven van een cao-minimumloon als voorwaarde om mee te kunnen dingen bij publieke aanbestedingsprocedures. Het Hof achtte de in een Duitse deelstaat geldende wettelijke verplichting voor aannemers om aan alle (al dan niet gedetacheerde) werknemers het in de regionale cao neergelegde minimumloon te betalen bij de bouw van een publiek aanbesteed project onverenigbaar met de vrijheid van dienstverrichting.
HvJ EG 19 juni 2008, C-319/06, ECLI:EU:C:2008:350 (
Commissie/Luxemburg);
hierin bepaalt het Hof (onder meer) dat artikel 3 lid 10 Detacheringsrichtlijn eng moet worden uitgelegd en niet eenzijdig door de lidstaten mag worden ingevuld. Deze openbare orde exceptie vormt namelijk een uitzondering op het bij artikel 3 lid 1 van de richtlijn ingevoerde stelsel en op het fundamentele beginsel van het vrij verkeer van diensten. Zo mogen cao-bepalingen inzake niet in artikel 3 lid 1 genoemde onderwerpen niet zonder nadere precisering als openbare orde bepaling in de zin van artikel 3 lid 10 1e streepje Detacheringsrichtlijn worden aangemerkt.
D.5: Informatie/controle
HvJ EG 18 juli 2007, zaak C490/04 (
Commissie/Duitsland), ECLI:EU:C:2007:430;
in dit arrest werd duidelijk dat de ontvangende lidstaat de buitenlandse dienstverrichter in elk geval verplichten mag tot overlegging van de arbeidsovereenkomst, de salarisstroken, de arbeidstijdoverzichten en de documenten waaruit de loonbetalingen blijken, waarbij ook een verplichting tot vertaling mag worden opgelegd aangezien deze documenten niet buitensporig lang zijn en doorgaans met gebruikmaking van standaardformuleringen zijn opgesteld. Aangezien dit voor de werkgever die werknemers naar een andere lidstaat detacheert geen zware administratieve of financiële lasten meebrengt, gaat hij niet verder dan nodig is voor het bereiken van het nagestreefde doel van sociale bescherming. Niet in overeenstemming met het vrij verkeer van diensten achtte het Hof echter een bepaling in de Duitse AEntG (Duitse ‘waga’) die de in andere lidstaten gevestigde uitzendbureaus de verplichting oplegt om niet alleen aanvang en einde van de detachering van een werknemer ten behoeve van een inlenende onderneming in Duitsland, maar ook de plaats waar die werknemer is tewerkgesteld, alsmede elke wijziging met betrekking tot deze plaats schriftelijk aan de bevoegde Duitse instanties mee te delen, terwijl gelijksoortige ondernemingen die in Duitsland zijn gevestigd niet zijn onderworpen aan deze extra verplichting, die altijd rust op de inlenende ondernemingen.
HvJ EG, gev. zaken C-49/98, C-50/98, C-52/98 t/m C-54/98, C-68/98t/m C-71/98 (
Finalarte), Jur. 2001, p. I 7831, ECLI:EU:C:2001:564;
hierin oordeelde het Hof dat, rekening houdend met het evenredigheidsbeginsel, de nationale rechter dient vast te stellen welk soort documenten de (Duitse) autoriteiten rechtmatig van de buitenlands gevestigde dienstverrichters kunnen verlangen. Daartoe moet de verwijzende rechter beoordelen of de objectieve verschillen tussen de situatie van de binnenlands gevestigde ondernemingen en die van buitenlands gevestigde ondernemingen het objectief gezien noodzakelijk maken dat van laatstbedoelde ondernemingen extra gegevens worden verlangd.
HvJ EG, gev. zaken C-369/96 en C-376/96 (
Arblade), Jur. 1999, p. I-8453, ECLI:EU:C:1999:575;
hierin bepaalde het Hof dat de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden die de grensoverschrijdende dienstverlener moet naleven wel voldoende nauwkeurig en toegankelijk dienen te zijn. Het moet namelijk voor een buitenlandse werkgever in de praktijk niet onmogelijk of overdreven moeilijk zijn om te weten te komen welke verplichtingen hij moet nakomen. Anderzijds heeft de werkgever op grond van de Informatierichtlijn een zelfstandige verplichting om zijn, langer dan één maand te detacheren werknemers over bepaalde aspecten van zijn arbeidsovereenkomst in te lichten. Hiernaar verwees het Hof eveneens in het arrest Arblade. Ook in Arblade oordeelde het Hof dat, voor zover de verplichting bestaat voor de dienstverrichter om specifieke documenten aan de ontvangende lidstaat te verstrekken, deze niet gerechtvaardigd zijn indien die lidstaat de noodzakelijke controles kan verrichten op basis van documenten, die in overeenstemming met de regeling van de lidstaat van herkomst worden bijgehouden.
HvJ EU 3 december 2014, C-315/13 (
De Clercq), ECLI:EU:C:2014:24083;
deze zaak gaat over de zogeheten Limosa-aangifte (meldingsplicht) in België. Voorafgaand aan de tewerkstelling van een werknemer die naar België wordt gedetacheerd, moet zijn werkgever (de dienstverrichter) bij de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid een elektronische melding doen. De detacherende werkgever krijgt daarvan een ontvangstbewijs. Tevens gelden verplichtingen voor ‘eindgebruikers’ (de dienstontvanger): iedere persoon bij wie of voor wie door gedetacheerde werknemers, rechtstreeks of via onderaanneming, werkzaamheden worden verricht, moet via elektronische weg, voorafgaand aan hun tewerkstelling, de identiteitsgegevens van die gedetacheerde werknemers melden aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid indien die laatsten geen ontvangstbewijs voor de Limosa-aangifte kunnen voorleggen. Het niet nakomen van die verplichting is strafbaar gesteld. Het is die meldingsplicht voor eindgebruikers die werd betwist als een onevenredige beperking van het vrij verkeer van diensten in de zaak De Clercq. Een vennootschap naar Belgisch recht (de eindgebruiker) had nagelaten om de bevoegde Belgische instantie de identificatiegegevens mee te delen van de in België gedetacheerde werknemers, drie Poolse werknemers in dienst bij een in Polen gevestigde zustervennootschap. De bestuurders werden daarvoor vervolgd. Het Hof acht de Detacheringsrichtlijn niet op het probleem toepasselijk, maar onderzoekt de vraag wel in het kader van de artikelen 56 en 57 VWEU inzake het vrij verkeer van diensten, omdat die artikelen niet alleen rechten toekennen aan de dienstverrichter zelf, maar ook aan de afnemer van die diensten. Volgens het Hof is er inderdaad sprake van een beperking van de vrijheid van diensten. De betwiste regeling schendt het vrij verkeer van diensten echter niet, voor zover zij kan worden gerechtvaardigd uit hoofde van de bescherming van een dwingende reden van algemeen belang, zoals de bescherming van de werknemers of de bestrijding van sociale fraude, en voor zover vaststaat dat zij geschikt is om de verwezenlijking van de nagestreefde legitieme doelstelling(en) te waarborgen en niet verder gaat dan nodig is om die doelstelling(en) te bereiken. In casu berust de betwiste regeling op de afnemer van de diensten, als aanvulling op de voorafgaande Limosa-meldingsplicht van de werkgever van de tijdelijk in België gedetacheerde werknemers. De regeling impliceert dus toezicht op de nakoming van de Limosa-meldingsplicht en kan als zodanig worden beschouwd als het noodzakelijke uitvloeisel van die plicht en dus als van essentieel belang ter verwezenlijking van de met de Limosa-regeling nagestreefde doelen. Bovendien kan het opleggen van strafsancties daarbij noodzakelijk zijn om de daadwerkelijke naleving te waarborgen.
HvJ EU 19 december 2012, C-577/10,
Commissie/België, ECLI:EU:C:2012:814;
in deze zaak werd de in België geldende meldplicht voor zelfstandige dienstverrichters uit een andere lidstaat ter discussie gesteld. Het Hof oordeelde dat de meldingsplicht voor zelfstandigen in beginsel een gerechtvaardigde belemmering van het vrij verkeer van diensten vormt. De door het Hof erkende dwingende redenen van algemeen belang betreffen het tegengaan van sociale fraude en misbruik, met name schijnzelfstandigheid en zwartwerk. Het Hof wijst erop dat deze doelstellingen, niet alleen kunnen samenhangen met de doelstelling van vrijwaring van het financiële evenwicht van de socialezekerheidsstelsels, maar ook met de doelstellingen van voorkoming van oneerlijke concurrentie en sociale dumping alsmede de bescherming van de werkenden, daaronder begrepen zelfstandige dienstverrichters (r.o. 45). Wel bepaalde het Hof dat de Belgische meldingsplicht voor zelfstandigen in casu verder ging dan noodzakelijk was voor de bestrijding van sociale fraude en voorkoming van misbruik. Met name kon België onvoldoende rechtvaardigen in welk opzicht de mededeling van zeer gedetailleerde informatie noodzakelijk was voor de verwezenlijking van de doelstellingen van algemeen belang waarop het zich beriep, en in welk opzicht de verplichting om deze informatie vooraf mee te delen niet verder ging dan noodzakelijk om genoemde doelstellingen te bereiken (r.o. 55). Naar aanleiding van dit arrest en na overleg met de Europese Commissie heeft België daarom besloten de meldingsplicht voor zelfstandigen te beperken tot risicosectoren.
HvJ EU 7 oktober 2010, C-515/08,
dos Santos Palhota e.a., ECLI:EU:C:2010:589;
in deze zaak stelde de rechtbank Antwerpen vragen aan het Hof over de rechtmatigheid van de op de buitenlandse dienstverrichter rustende verplichting om (1) vooraf een verklaring van terbeschikkingstelling over te leggen aan de Belgische arbeidsinstantie, en (2) documenten ter beschikking te houden die vergelijkbaar zijn met de Belgische individuele rekening of loonafrekening. Het Hof bepaalt ten aanzien van de eerste kwestie dat de artikelen 56 en 57 VWEU zich verzetten tegen een nationale regeling die de detachering van werknemers en de daadwerkelijke aanvang van de dienstverrichting afhankelijk stelt van de bevestiging van de ontvangst en de conformiteit van de voorafgaande verklaring binnen vijf werkdagen na de ontvangst van die verklaring. Ten aanzien van de tweede kwestie, bepaalt het Hof dat de artikelen 56 en 57 VWEU zich echter niet verzetten tegen een nationale regeling die voorschrijft dat de dienstverrichter bepaalde documenten uit zijn land van vestiging beschikbaar moet houden voor de nationale autoriteiten van de lidstaat van ontvangst en die documenten na afloop van die periode aan die autoriteiten moet toezenden, voor zover deze documenten vergelijkbaar zijn met die welke in de staat van ontvangst moeten worden opgemaakt (in casu: de Belgische individuele rekening en loonafrekening).
D.6: Ketenaansprakelijkheid
HvJ EG 12 oktober 2004, C-60/03 (
Wolff & Müller), Jur. 2004, p. I-09553, ECLI:EU:C:2004:610;
hierin oordeelde het Hof dat artikel 5 van Richtlijn 96/71/EG (Detacheringsrichtlijn), uitgelegd met inachtneming van artikel 49 EG (vrij verkeer van diensten), zich niet verzet tegen een nationale regeling volgens welke een aannemer die een andere aannemer bouwwerkzaamheden laat verrichten, als een borg die afstand heeft gedaan van zijn voorrecht van uitwinning, aansprakelijk is voor de nakoming van de verplichtingen van die andere aannemer of van een onderaannemer tot betaling van het minimumloon aan een werknemer of van bijdragen aan een gemeenschappelijke instelling van de partijen bij een collectieve overeenkomst.
D.7: Onderscheid tussen detacheringssituaties (transnationale dienstverrichtingen), mede in het kader van detachering van ‘derdelanders’
HvJ EU 18 juni 2015, C‑586/13 (
Martin Meat), ECLI:EU:C:2015:405;
in dit arrest bevestigt het Hof (1) in de eerste plaats – in vervolg op zijn arrest Vicoplus (zie hieronder) – dat een lidstaat (in casu Oostenrijk), gedurende een ingestelde overgangsperiode voor het vrij verkeer van werknemers, die het doel heeft de arbeidsmarkt nog niet onverkort open te stellen voor werknemers uit een nieuwe lidstaat (in dit geval Hongarije), de eis van een werkvergunning voor gedetacheerde uitzendkrachten gerechtvaardigd is als een toegestane maatregel op grond van de Toetredingsakte en daarmee verenigbaar met het vrij verkeer van diensten. Daarbij merkt het Hof op, in navolging van de A-G, dat niet kan worden aangenomen ‘dat de Bondsrepubliek Duitsland en de Republiek Oostenrijk, die reeds in een vroeg stadium voorstander waren van overgangsmaatregelen ter bescherming van de arbeidsmarkt tegen de verwachte instroom van werknemers uit de nieuwe lidstaten na de toetreding van die staten tot de Unie, op basis van de uitzondering die zij na het voeren van onderhandelingen hebben verkregen, minder bewegingsruimte hebben om de instroom van Hongaarse werknemers naar hun grondgebied te regelen dan de lidstaten die niet een dergelijke uitzondering hebben verkregen’ (r.o. 29). (2) In de tweede plaats gaat het Hof in op de vraag wanneer een contractuele relatie als die in de zaak Martin Meat, moet worden aangemerkt als terbeschikkingstelling van arbeidskrachten in de zin van artikel 1 lid 3 sub c Detacheringsrichtlijn (‘detachering van uitzendkrachten’). De feiten in deze zaak waren als volgt: In 2007 sloot Alpenrind GmbH, een in het uitsnijden van vlees en het verkopen van verwerkt vlees gespecialiseerde vennootschap naar Oostenrijks recht, een overeenkomst met Martin Meat, een in Hongarije gevestigde vennootschap. Volgens deze overeenkomst moest Martin Meat 25 halve geslachte runderen per week verwerken en het vlees verpakken, zodat het kon worden verkocht. Het verwerken en het verpakken vonden plaats in het slachthuis van Alpenrind te Salzburg (Oostenrijk). De benodigde ruimten en machines werden door Martin Meat van Alpenrind gehuurd voor een vast bedrag. De exploitatiekosten van de ruimten kwamen voor rekening van Martin Meat. Het bij het verwerken en verpakken gebruikte materiaal zoals messen, zagen en beschermende kleding was van Martin Meat. Hongaarse werknemers van Martin Meat zorgden voor het verwerken en verpakken. De ploegbaas van Alpenrind instrueerde de ploegbaas van Martin Meat welke runderen op welke manier dienden te worden verwerkt. Vervolgens organiseerde de ploegbaas van Martin Meat het werk van de werknemers van Martin Meat, die van hem aanwijzingen ontvingen. Alpenrind controleerde de kwaliteit van het geleverde werk. Martin Meat ontving een vergoeding voor haar diensten op basis van de hoeveelheid verwerkt vlees. Indien het vlees van onvoldoende kwaliteit was, werd de vergoeding verminderd (r.o. 12-15). Moet nu deze contractuele relatie worden gezien als een dienstverrichting waarbij de verplaatsing van werknemers hét doel op zich van de dienstverrichting vormt (in welk geval sprake is van gedetacheerde uitzendarbeid conform artikel 1 lid 3 sub c Detacheringsrichtlijn), of als een dienstverrichting waarbij de verplaatsing van werknemers bijkomstig is aan het doel van de dienstverrichting? De beantwoording van deze vraag is aan de verwijzende rechter, maar deze dient daarbij rekening te houden met alle factoren die erop wijzen dat de verplaatsing van de werknemer naar de lidstaat van ontvangst wel of niet het doel op zich vormt van de dienstverrichting waarop die contractuele relatie betrekking heeft, aldus het Hof. Aanwijzingen dat een dergelijke verplaatsing niet het doel op zich van de betrokken dienstverrichting vormt, is in beginsel onder meer het feit dat wanneer de in de overeenkomst vastgelegde dienst niet conform de overeenkomst wordt uitgevoerd, de consequenties voor rekening van de dienstverrichter komen (r.o. 36). In casu wijst de omstandigheid dat de hoogte van de door de dienstverrichter ontvangen vergoeding niet alleen afhankelijk is van de hoeveelheid verwerkt vlees, maar ook van de kwaliteit van dat vlees, erop dat de dienstverrichter de dienst naar behoren moet uitvoeren (r.o 37). Ook de omstandigheid dat het de dienstverrichter in casu vrijstaat om het aantal werknemers te bepalen wier detachering in de lidstaat van ontvangst hij noodzakelijk acht, wijst erop dat de verplaatsing van werknemers naar de lidstaat van ontvangst niet het doel van de aan de orde zijnde dienst is, maar ondergeschikt is ten opzichte van het verrichten van de in de overeenkomst vastgelegde dienst. Daarmee lijkt dus sprake te zijn van detachering van werknemers in de zin van artikel 1 lid 3 sub a Detacheringsrichtlijn (r.o 39). De omstandigheid dat de dienstverrichter slechts één enkele klant in de lidstaat van ontvangst heeft, en het feit dat hij de ruimten waarin de dienstverrichting plaatsvindt en de machines huurt, leveren geen relevante aanwijzingen op om een antwoord te geven op de vraag of de verplaatsing van werknemers naar die lidstaat het daadwerkelijke doel van die dienstverrichting is (r.o. 39). Daarentegen brengt de omstandigheid dat de onderneming waaraan de dienst wordt verleend, controleert of die dienst conform de overeenkomst wordt uitgevoerd, of dat zij algemene aanwijzingen kan geven aan de werknemers van de dienstverrichter, op zichzelf niet mee dat sprake is van terbeschikkingstelling van arbeidskrachten (r.o. 41), in de zin van artikel 1 lid 3 sub c Detacheringsrichtlijn.
HvJ EU 11 september 2014, C-91/13, ECLI:EU:C:2014:2206 (
Essent/SZW);
in dit arrest bepaalt het Hof dat de eis van een werkvergunning op grond van artikel 2, lid 1, van de Wav in strijd is met het vrij verkeer van diensten in het geval van door een in Duitsland gevestigde onderneming naar Nederland gedetacheerde werknemers met de Turkse nationaliteit. In deze zaak vond detachering plaats in een keten waarbij Essent de in Nederland gevestigde opdrachtgever was, en in het kader van de Wav werd aangemerkt als werkgever (op grond van het krachtens deze wet geldende ruime werkgeversbegrip). Anders dan in de zaak Vicoplus (zie hieronder), baseerde Nederland de eis van een werkvergunning in het kader van de Wav in dit geval niet op de overgangsregeling voor het vrij verkeer van werknemers. Turkije is immers geen lid van de Europese Unie. Wel is tussen de EU en Turkije een zogeheten associatieovereenkomst van kracht en, als uitvloeisel daarvan, tevens een aanvullend protocol en het besluit nr. 1/80. Op grond daarvan hebben Turkse staatsburgers, anders dan werknemers uit de lidstaten, niet het recht zich vrij binnen de Unie te verplaatsen, maar genieten zij slechts bepaalde rechten in de lidstaat van ontvangst (in dit geval Duitsland) als zij daar (in beginsel ononderbroken) legaal wonen en werken. Nu de Turkse werknemers slechts voor een beperkte duur op het Nederlandse grondgebied ter beschikking waren gesteld, namelijk de tijd die nodig was om de opdracht – het opbouwen van stellingen – uit te voeren, wees niets er op dat deze werknemers de bedoeling hadden toe te treden tot de arbeidsmarkt van Nederland, aldus het Hof. Bijgevolg acht het Hof (artikel 13 van) besluit nr. 1/80 niet van toepassing. Ook een beroep van Nederland op (standstill-bepaling artikel 41 van) het aanvullend protocol wordt afgewezen. Daarentegen bepaalt het Hof dat de dienstverrichting van de Duitse onderneming aan een in Nederland gevestigde onderneming binnen de werkingssfeer van het vrij verkeer van diensten valt. De omstandigheid dat de betrokken gedetacheerde werknemers onderdanen zijn van een derde land, is in dat verband irrelevant. Onder verwijzing naar het arrest Rush Portuguesa en het arrest Commissie/Luxemburg (zie hieronder) herinnert het Hof eraan dat, gedetacheerde werknemers niet de bedoeling hebben zich op de arbeidsmarkt van het land van detachering (in dit geval Nederland) te begeven, aangezien zij na het volbrengen van hun taak terugkeren naar hun land van herkomst (in dit geval Duitsland). Nederland mag wel nagaan of de in Duitsland gevestigde onderneming die op zijn grondgebied werknemers uit een derde land ter beschikking stelt, de vrijheid van dienstverrichting niet voor een ander doel dan de betrokken dienst gebruikt. Een permanent gehandhaafde eis van een tewerkstellingsvergunning voor gedetacheerde werknemers met de nationaliteit van een derde land gaat echter verder dan noodzakelijk. In plaats daarvan zou Nederland de verplichting kunnen invoeren voor een dienstverrichter om, in een eenvoudige voorafgaande verklaring, inlichtingen te verschaffen die bevestigen dat (onder meer) de vreemdelingrechtelijke en socialezekerheidsrechtelijke situatie van de gedetacheerde werknemers voldoet aan alle voorschriften in de lidstaat van herkomst (in dit geval Duitsland). Volgens het Hof is deze minder beperkende maatregel even doeltreffend als een werkvergunningseis als waarborg dat de situatie van de gedetacheerde werknemers legaal is en zij hun hoofdactiviteit uitoefenen in de lidstaat waar de dienstverrichter is gevestigd.
HvJ EU 10 februari 2011, gev. zaken C-307/09 – 309/09, ECLI:EU:C:2011:64 (
Vicoplus e.a.);
in dit arrest bepaalt het Hof dat een onderneming die arbeidskrachten ter beschikking stelt, weliswaar dienstverrichter is in de zin van het VWEU, maar werkzaamheden verricht die juist tot doel hebben werknemers toegang te geven tot de arbeidsmarkt van de ontvangende lidstaat. Tijdens zijn uitzending naar de inlenende onderneming bekleedt de werknemer ‘in het typische geval’ immers een functie die anders door een werknemer van die onderneming zou zijn bekleed. Gedurende de overgangsperiode die het doel heeft de arbeidsmarkt nog niet onverkort open te stellen voor werknemers uit een nieuwe lidstaat als — in dit geval — Polen, is de eis van een werkvergunning voor Poolse uitzendkrachten dan ook gerechtvaardigd als een toegestane maatregel op grond van de Toetredingsakte en daarmee verenigbaar met het vrij verkeer van diensten. In dit arrest wordt een al in Rush Portuguesa (zie hieronder) gemaakt onderscheid doorgetrokken, waarbij verschil wordt gemaakt tussen situaties waarin het doel van de verplaatsing van werknemers bijkomstig is ten opzichte van een dienstverrichting en situaties waarin het het doel op zich van de dienstverrichting is om werknemers toegang te geven tot de arbeidsmarkt van de ontvangende lidstaat. In dit laatste geval, aldus de A-G in Vicoplus, kan de overgangsregeling, die de toepassing van de regels inzake het vrij verkeer van werknemers opschort, worden ingeroepen. De A-G wijst er vervolgens op dat, meer in het algemeen, los van enige overgangsbepaling, het hof de terbeschikkingstelling van werknemers apart plaatst ten opzichte van de andere dienstverrichtingen. Het Hof preciseert in Vicoplus (r.o. 51) voorts dat sprake is van terbeschikkingstelling van arbeidskrachten in de zin van artikel 1 lid 3 su b c Detacheringsrichtlijn, wanneer aan drie voorwaarden is voldaan. Ten eerste moet het bij de terbeschikkingstelling van arbeidskrachten gaan om een dienstverrichting tegen vergoeding, waarbij de ter beschikking gestelde werknemer in dienst blijft van de diensten verrichtende onderneming en er geen arbeidsovereenkomst tot stand komt met de inlenende onderneming. Ten tweede moet de terbeschikkingstelling erdoor worden gekenmerkt dat de verplaatsing van de werknemer naar de lidstaat van ontvangst het doel op zich van de dienstverrichting door de dienstverlenende onderneming vormt. Ten derde moet de ter beschikking gestelde werknemer zijn taken onder toezicht en leiding van de inlenende onderneming vervullen.
HvJ EG 21 oktober 2004, C-445/03, ECLI:EU:C:2004:655 (
Commissie /Luxemburg);
hierin bepaalde het Hof dat het tijdelijke werkland mag nagaan of de diensten verrichtende onderneming ‘de vrijheid van dienstverrichting niet voor een ander doel dan de betrokken dienst gebruikt, bijvoorbeeld om haar personeel te laten overkomen om werknemers werk te verschaffen of ter beschikking te stellen.’ Zie tevens, met gelijke strekking, HvJ EG 19 januari 2006, C-244/04, ECLI:EU:C:2006:49, (Commissie/Duitsland) en HvJ EG 21 september 2006, C-168/04, ECLI:EU:C:2006:595, (Commissie/Oostenrijk).
HvJ EG 27 maart 1990, nr. C-113/89, ECLI:EU:C:1990:142 (
Rush Portuguesa);
in deze zaak ging het Hof in op de overgangsbepalingen inzake het vrij verkeer van werknemers ten aanzien van Portugal. Volgens het hof strekte die overgangsperiode ertoe om verstoringen op de arbeidsmarkt te vermijden door een onmiddellijke en massale toevloed van (Portugese) werknemers. Volgens het Hof ligt dit anders wanneer het gaat om de tijdelijke verplaatsing van werknemers naar een andere lidstaat met het oog op een dienstverrichting van hun werkgever waarbij de werknemers in kwestie na voltooiing van hun taak terugkeren naar hun staat van herkomst, zonder dat zij op enig moment toegang krijgen tot de arbeidsmarkt van de ontvangende lidstaat. Het Hof bepaalde dat in dergelijke gevallen van detachering van werknemers het overgangsregime niet van toepassing is. Gedetacheerde werknemers, keren na ‘voltooiing van hun taak immers terug naar hun land van herkomst, zonder dat zij op enig moment toegang krijgen tot de arbeidsmarkt van de ontvangende lidstaat.’ Daarbij overwoog het Hof: ‘In wezen verlaten deze werknemers de arbeidsmarkt van de lidstaat van herkomst niet, ze blijven hiervan deel uitmaken en hebben dus ook geen toegang tot de arbeidsmarkt van de ontvangende lidstaat.’ Wel staat het elke ontvangende lidstaat vrij om zijn dwingende nationale arbeidswetgeving en algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomsten van toepassing te verklaren op gedetacheerde werknemers. Bij het verrichten van een dienst in een andere lidstaat kan een dienstverrichter dan ook gebruik maken van zijn eigen – mits legaal in een lidstaat verblijvende en regulier bij hem in dienst zijnde werknemers, zo preciseerde het Hof in Van der Elst, HvJ EG 9 augustus 1994, nr. C-43/93, ECLI:EU:C:1994:310, ongeacht of deze zelf rechten kunnen ontlenen aan het vrije werknemersverkeer op grond van (thans) artikel 45 VWEU.