Naar de inhoud

Commentaar op Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden art. 7 (Eindonderzoek) en (Strafvordering)


Commentaar is bijgewerkt tot 22-04-2018 door mr. C. van Oort

Artikel 7 Tekst van de hele regeling

1.

De veroordeelde kan tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel, binnen veertien dagen na de dag waarop zijn celmateriaal is afgenomen onderscheidenlijk de dag waarop de mededeling, bedoeld in artikel 6, derde lid, is betekend, een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank die in eerste aanleg vonnis heeft gewezen, dan wel de rechtbank in het arrondissement waar tegen de strafbeschikking verzet had kunnen worden gedaan. De zesde afdeling van Titel I van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafvordering is van overeenkomstige toepassing.

2.

Het bezwaarschrift is met redenen omkleed.

3.

De rechtbank beslist zo spoedig mogelijk.

4.

Zolang tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel een bezwaarschrift kan worden ingediend en zolang een ingediend bezwaarschrift niet is ingetrokken of daarop niet is beslist, wordt op basis van het celmateriaal van de veroordeelde geen DNA-profiel bepaald.

5.

Indien de rechtbank het bezwaarschrift gegrond verklaart, beveelt zij de officier van justitie ervoor zorg te dragen dat het celmateriaal van de veroordeelde terstond wordt vernietigd.

A: Inleiding

Artikel 7 Wdov biedt de veroordeelde de mogelijkheid om binnen veertien dagen na de DNA-afname een bezwaarschrift in te dienen tegen de opmaak en verwerking van zijn DNA-profiel. Voorafgaand aan de DNA-afname kan geen bezwaar worden gemaakt. Het bezwaarschrift dient bij akte ingediend te worden (artikel 449 Sv en artikel 451 Sv) bij de raadkamer van de rechtbank die in eerste aanleg vonnis heeft gewezen. De rechter controleert of de officier van justitie de uitzonderingsmogelijkheden van artikel 2 lid 1 onder a en b Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden terecht buiten toepassing heeft gelaten. Hangende de bezwaarschriftprocedure wordt geen DNA-profiel opgemaakt. Bij gegrondverklaring van het bezwaarschrift moet het celmateriaal worden vernietigd. De rechtbank dient haar beschikking te motiveren (artikel 24 Sv). Tegen de beschikking staat geen hogere voorziening open (artikel 138 Sv juncto artikel 445 Sv; HR 30 mei 2006, NJ 2006, 313, NbSr 2006/262, JOL 2006, 334, RvdW 2006, 549, ECLI:NL:HR:2006:AW4483). Bij succesvol ingediende bezwaarschriften komen de kosten voor rechtsbijstand volgens de Hoge Raad niet voor vergoeding in aanmerking, omdat er op grond van artikel 591a Sv alleen ruimte is voor vergoeding als de strafzaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a Sr, terwijl de DNA-bezwaarprocedure evenmin is opgenomen in de afwijkende regeling van artikel 591a lid 4 juncto artikel 591 lid 5 Sv (Hoge Raad 23 september 2015, NJ 2016/5, m.nt. Reijntjes, NbSr 2015/235, ECLI:NL:HR:2015:2756. In andere zin: Rb. Noord-Nederland 24 april 2013, NbSr 2013/251 en Rb. Noord-Nederland 21 maart 2013, NbSr 2013/250, ECLI:NL:RBNNE:2013:BZ5018).

B: Wetstechnische informatie

Voor de wetstechnische informatie verwijzen wij u naar de historische informatie bij Artikel 7.

C: Kernproblematiek

C.1: Controlerende taak achteraf

DNA-afname wordt op grond van artikel 2 lid 1 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden bevolen door de officier van justitie. De Memorie van Toelichting noemt voor toekenning van de bevoegdheid aan de officier van justitie drie argumenten. Ten eerste vindt DNA-afname plaats met het oog op het verkrijgen van een opsporingsmiddel (artikel 124 Wet RO). Ten tweede vindt DNA-afname plaats in de executiefase, voor welke fase de officier van justitie de verantwoordelijkheid heeft (artikel 553 Sv). Ten derde heeft de officier van justitie goed inzicht in het belang van DNA-afname (Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 3, p. 13). De rechter heeft slechts een controlerende rol achteraf, omdat de veroordeelde pas binnen veertien dagen na zijn DNA-afname een bezwaarschrift in kan dienen tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel. De Rechtbank Limburg bepaalde bij uitspraak van 22 december 2005 dat door de onmogelijkheid om bezwaar te maken tegen het bevel tot DNA-afname, de wet onvoldoende rechtsbescherming biedt in de zin van artikel 6 EVRM. Derhalve dient te worden bezien of er een andere rechtsgang openstaat en concludeerde de Rechtbank Limburg dat de veroordeelde met zijn grieven tegen het bevel tot DNA-afname ontvankelijk is bij de civiele rechter, al dan niet in kort geding (Rb. Limburg 15 september 2005, ECLI:NL:RBROE:2005:AU3717).

C.2: Criterium artikel 2 lid 1 onder b

De uitzonderingsmogelijkheid van artikel 2 lid 1 onder b Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden is mede aangebracht met het oog op artikel 8 lid 2 EVRM, dat eist dat inbreuken op de onaantastbaarheid van het lichaam en op de persoonlijke levenssfeer noodzakelijk zijn in een democratische samenleving. De bezwaarschriftprocedure moet in dit verband worden gezien als waarborg voor proportionele toepassing van het DNA-onderzoek bij veroordeelden (Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 3, p. 11). Volgens de Memorie van Toelichting heeft artikel 2 lid 1 onder b Wdov een beperkte reikwijdte (zie Sdu Commentaar Strafvordering, artikel 2 Wdov, onder C.2). Dat neemt niet weg dat de officier van justitie, ook in omstandigheden die de wetgever in de parlementaire geschiedenis niet uitdrukkelijk als voorbeelden heeft genoemd1, steeds gehouden is na te gaan of redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van een veroordeelde, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde (Rb. Limburg 22 december 2005, NJFS 2006, 63, ECLI:NL:RBROE:2005:AU8499). Hierbij dient de officier van justitie omstandigheden als de aard van het misdrijf, de leeftijd van de veroordeelde, de reële ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan, de zwaarte van de opgelegde straf of maatregel, de mate van de eventuele recidivekans en de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde te betrekken in zijn oordeelsvorming. Indien van die afweging onvoldoende blijkt, zal de rechter een eigen afweging moeten maken (Rb. Overijssel 10 februari 2010, NbSr 2010/159). Rechters blijken met name bereid het recidivegevaar (Rb. Limburg 4 mei 2006, NJFS 2006, 186, ECLI:NL:RBROE:2006:AX2488; Rb. Assen 1 maart 2007, NbSr 2007/465en de leeftijd van de veroordeelde (Rb. Zeeland-West-Brabant 24 november 2009, NbSr 2010/43; Rb. Limburg 27 juli 2006, NbSr 2006/366in hun overwegingen mee te nemen. Ook indien er sprake is van een veroordeling na een aanvankelijk transactieaanbod, kan dit volgens de jurisprudentie aan de opmaak van een DNA-profiel in de weg staan (Rb. Gelderland 7 augustus 2009, NbSr 2010/157; Rb. Amsterdam 9 oktober 2007, NbSr 2007/460.

C.2.1: Minderjarigen

De wet maakt geen onderscheid tussen strafrechtelijk meerderjarigen en strafrechtelijk minderjarigen (artikel 1 lid 1 sub c Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden).2 In de lagere rechtspraak wordt echter wel een dergelijk onderscheid gemaakt. Bij minderjarigen wordt (gelet op de artikelen 3 IVRK en 40 IVRK) een belangenafweging gemaakt tussen het persoonlijk belang van de minderjarige en het algemeen maatschappelijk belang, waarbij de volgende factoren een rol spelen: de leeftijd van de minderjarige ten tijde van het begaan van het misdrijf, de reële ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan, de zwaarte van de opgelegde straf of maatregel, de mate van waarschijnlijkheid dat de minderjarige opnieuw een ernstig strafbaar feit zal plegen en de overige persoonlijke omstandigheden van de minderjarige (onder anderen Rb. Zeeland-West-Brabant 29 juni 2005, NbSr 2005/313 en Rb. Amsterdam 14 februari 2006, ECLI:NL:RBAMS:2006:AV1664). Via cassatie in het belang der wet (artikel 456 Sv) is de Hoge Raad verzocht duidelijkheid te verschaffen. Naar het oordeel van de Hoge Raad leggen de rechtbanken andere maatstaven aan dan het door de wetgever beoogde systeem toelaat. Noch aan artikel 2 lid 1 onder b Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden noch aan het IVRK kan volgens de Hoge Raad een generieke uitzondering voor minderjarigen worden ontleend (HR 13 mei 2008, NJ 2008, 628 (m.nt. Schalken), JOL 2008, 372, RvdW 2008, 530, ECLI:NL:HR:2008:BC8234; HR 13 mei 2008, NJ 2008, 627, NbSr 2008/211, JOL 2008, 373, RvdW 2008, 529, ECLI:NL:HR:2008:BC8231). Hoewel de wet geen ruimte biedt voor een generieke uitzondering voor minderjarigen wat betreft de afname van DNA, kan de leeftijd van de veroordeelde ten tijde van het plegen van het delict een rol spelen bij de beoordeling. 3 Ook na het arrest van de Hoge Raad van 13 mei 2008 zijn door de rechtbanken bezwaarschriften die door of namens strafrechtelijk minderjarigen werden ingediend, gegrond verklaard: onder anderen Rb. Midden-Nederland 5 maart 2014, NbSr 2014/137; Rb. Zeeland-West-Brabant 3 december 2013, NbSr 2014/27, ECLI:NL:RBZWB:2013:8901; Rb. Rotterdam 3 april 2013, NbSr 2013/214; Rb. Zeeland-West-Brabant 18 december 2012, NbSr 2013/80; Rb. Zeeland-West-Brabant 17 oktober 2011, NbSr 2011/349; Rb. Noord-Holland 1 september 2011, NbSr 2011/408; Rb. Zeeland-West-Brabant 24 november 2009, NbSr 2010/43; Rb. Limburg 24 februari 2009, NJFS 2009, 94, ECLI:NL:RBMAA:2009:BH4137; Rb. Limburg 9 december 2008, NbSr 2009/63; Rb. Oost-Brabant 14 november 2008, NJFS 2009, 13, ECLI:NL:RBSHE:2008:BG4917; Rb. Amsterdam 27 juni 2008, ECLI:NL:RBAMS:2008:BD6519 en Rb. Zeeland-West-Brabant 18 juni 2008, NbSr 2008/326.

C.2.2: Vernietiging celmateriaal

Bij gegrondverklaring van het bezwaarschrift dient het celmateriaal te worden vernietigd. De officier van justitie moet de directeur van het NFI hiertoe opdracht geven (artikel 7 lid 5 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden). Indien de officier dit nalaat, waardoor ten onrechte een DNA-profiel wordt opgemaakt, dient een eventuele match in een nieuwe strafzaak als gevolg van profielvergelijking van het bewijs te worden uitgesloten (Rb. Den Haag 23 juni 2005, NbSr 2005/388), tenzij de verdachte later is veroordeeld voor een misdrijf waarvoor een bevel tot DNA-afname kon worden uitgevaardigd en dus (indien er niet reeds een onrechtmatig DNA-profiel beschikbaar was) een rechtmatig DNA-profiel in de databank opgenomen had kunnen worden (Hof Amsterdam 13 april 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BM1002, cassatie: HR 31 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6159; Hof Den Bosch 24 september 2009, NJFS 2010, 5, ECLI:NL:GHSHE:2009:BJ8484).

De Hoge Raad heeft het arrest van het Hof Amsterdam van 13 april 2010 gecasseerd. Het hof gaat ervan uit dat er sowieso een DNA-profiel van de verdachte in de databank opgenomen was geweest op grond van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, maar heeft daarbij geen aandacht besteed aan de vraag of de uitzonderingsbepaling van artikel 2 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden zich zou hebben voorgedaan (HR 31 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6159).

De stelling dat het in de DNA-databank opgenomen celmateriaal vernietigd had behoren te zijn, kan niet de gevolgtrekking dragen dat er sprake is van een vormverzuim dat is begaan in het kader van het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359a Sv (Hoge Raad 29 januari 2013, NJ 2013, 415 (m.nt. Borgers), NbSr 2013/112, ECLI:NL:HR:2013:BY2814).

C.3: Onrechtmatige toepassing dwangmiddelen

Een onrechtmatige of onbehoorlijke toepassing van de dwangmiddelen uit de artikelen 4, 5 en 6 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden kan in de bezwaarschriftprocedure aan de orde komen. De toepassing van (proportioneel) geweld bij DNA-afname is beperkt tot de afname van bloed of haarwortels. Bij de afname van wangslijmvlies kan geen geweld worden toegepast (Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 3, p. 37). Uiteindelijk heeft het weinig zin een bezwaarschrift in te dienen wegens onrechtmatige of onbehoorlijke DNA-afname, omdat, bij een gegrond verklaard bezwaarschrift, de wet zich niet verzet tegen een tweede DNA-afname (Rb. Gelderland 20 januari 2009, ECLI:NL:RBARN:2009:BH1208).

C.3.1: Andere klachtprocedures

De betrokkene kan naast de bezwaarschriftprocedure ook andere wegen bewandelen om een onrechtmatige of onbehoorlijke toepassing van dwangmiddelen aan de kaak te stellen. Naar mag worden aangenomen, zal het in de bezwaarschriftprocedure gevelde oordeel van de rechtbank in een dergelijke procedure een gewichtig gegeven vormen (Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 5, p. 40).

Over de toepassing van geweld bij de DNA-afname van een niet-gedetineerde veroordeelde door de politie kan een klacht worden ingediend op grond van de klachtenregeling van artikel 71 Politiewet 2012. Over de toepassing van geweld bij de DNA-afname van een gedetineerde veroordeelde door de inrichting kan een klacht worden ingediend bij de beklagcommissie (artikel 68 Penitentiaire beginselenwet, artikel 66 Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden, artikel 73 Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen) (Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 5, p. 25).

Daarnaast kan de betrokkene een klacht indienen bij de Nationale Ombudsman of zich wenden tot de civiele rechter. De bestuursrechter is onbevoegd (Rb. Limburg 15 september 2005, ECLI:NL:RBROE:2005:AU3717).

1
Als voorbeelden van misdrijven die naar hun aard niet van betekenis kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde worden in de parlementaire geschiedenis genoemd: meineed, valsheid in geschrifte, schuldheling en verduistering ( Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 5, p. 14).
2
Zie met betrekking tot afname en opslag van een DNA-profiel van minderjarigen in databanken ook EHRM 4 december 2008, NJ 2009, 410 (S. en Marper/Verenigd Koninkrijk) en EHRM 20 januari 2009, NJ 2009, 411 (W./Nederland). In W./Nederland concludeert het EHRM dat er geen reden is om af te wijken van de eerder, in Van der Velden/Nederland (EHRM 7 december 2006, appl.nr. 29514/05), gedane uitspraak dat bij afname en opslag van een DNA-profiel in een nationale databank binnen de Nederlandse context, geen sprake is van schending van artikel 8 EVRM wegens het feit dat de verdachte in dit geval een minderjarige is. In S. en Marper/Verenigd Koninkrijk wordt een schending van artikel 8 EVRM overigens wel aangenomen, omdat naar het recht van het Verenigd Koninkrijk onvoldoende waarborgen aanwezig zijn.
3
Rb. Den Haag 26 januari 2016, NbSr 2016/68; Rb. Noord-Holland 25 januari 2016, NbSr 2016/70.

D: Jurisprudentie uitgebreid

D.1: Controlerende taak achteraf

Hof Den Haag 29 september 2005, NbSr 2005/445;

de civiele rechter beslist als ‘restrechter’ in kort geding dat de DNA-afname onrechtmatig heeft plaatsgevonden.

Rb. Limburg 15 september 2005, ECLI:NL:RBROE:2005:AU3717;

doordat tegen een bevel tot DNA-afname geen bezwaarschrift ex artikel 7 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden kan worden ingediend, biedt de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden onvoldoende rechtsbescherming in de zin van artikel 6 EVRM en kan de veroordeelde zich voor bezwaar tegen het bevel tot DNA-afname wenden tot de civiele rechter (al dan niet in kort geding). De bestuursrechter is onbevoegd op grond van artikel 1:6 Awb.

D.2: Criterium artikel 2 lid 1 onder b

Rb. Midden-Nederland 15 november 2017, NbSr 2017/47;

er is een termijn van tien jaar verstreken tussen de veroordeling en de afname van het DNA-materiaal. Een belangenafweging brengt met zich dat het belang van veroordeelde prevaleert.

Rb. Den Haag 28 januari 2014, NbSr 2014/49 (m.nt. Van Oort);

de ‘papieren’ feiten kunnen geen grondslag vormen voor verwerking van het DNA. De omstandigheid dat klager coffeeshops exploiteert geeft geen aanleiding te vrezen dat klager in de toekomst feiten zal plegen voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting waarvan DNA redelijkerwijs van belang kan zijn. Het bezwaar tegen DNA-afname is gegrond. Zie voor oplichting als ‘papieren’ delict Rb. Midden-Nederland 31 mei 2017, NbSr 2017/232.

Rb. Overijssel 21 september 2011, NbSr 2012/46;

veroordeelde is veroordeeld wegens mishandeling van zijn levensgezel. Daarbij is overwogen dat het delict sterk situatief was bepaald. De rechtbank neemt daarnaast in aanmerking dat veroordeelde niet eerder met justitie in aanraking is gekomen. Het bezwaar tegen DNA-afname is gegrond.

Rb. Noord-Nederland 11 augustus 2010, NFJS 2010, 273, ECLI:NL:RBGRO:2010:BN3767;

het feit waarvoor veroordeelde is veroordeeld, poging doodslag door met een auto iemand aan te rijden, zal naar zijn aard niet van betekenis kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van veroordeelde. Het bezwaar tegen DNA-afname is gegrond.

Rb. Overijssel 10 februari 2010, NbSr 2010/159 (vgl. Rb. Overijssel 22 december 2010, NbSr 2011/134 en Rb. Limburg 22 december 2005, NJFS 2006, 63, ECLI:NL:RBROE:2005:AU8499);

ondanks de beperkte reikwijdte van de uitzonderingsclausule is de officier van justitie steeds gehouden een belangenafweging te maken. Bij deze belangenafweging spelen de volgende factoren een rol: de aard van het misdrijf, de leeftijd van de veroordeelde, de reële ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan, de zwaarte van de opgelegde straf of maatregel, de mate van de eventuele recidivekans en de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde. Omdat van die belangenafweging onvoldoende blijkt, zal de rechtbank haar eigen afweging moeten maken. Nu het begane feit als incident is te beschouwen en recidive niet te verwachten is, had de officier van justitie de persoonlijke belangen van veroordeelde moeten laten prevaleren. Het bezwaar tegen DNA-afname is gegrond.

Rb. Zeeland-West-Brabant 22 december 2009, NbSr 2010/68;

het feit waarvoor veroordeelde is veroordeeld, het in het bezit hebben en verspreiden van kinderporno op en via een gegevensdrager, zal naar zijn aard niet van betekenis kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van veroordeelde. Het bezwaar tegen DNA-afname is gegrond.

Rb. Gelderland 7 augustus 2009, NbSr 2010/157 (vgl. Rb. Amsterdam 9 oktober 2007, NbSr 2007/460);

door de veroordeelde niet te dagvaarden maar een transactie aan te bieden heeft de officier van justitie zich aanvankelijk in de positie gebracht dat DNA-afname niet mogelijk was. Nu de beslissing van de rechter niet afwijkt van de aangeboden transactie is, ondanks dat sprake is van een veroordeling wegens een relevant misdrijf, de feitelijke positie van de verdachte niet anders dan bij het accepteren van de transactie. Door onder deze omstandigheden toch DNA-afname toe te staan ontstaat het gevaar dat om die reden de gang naar de rechter wordt belemmerd bij een transactieaanbod in geval van 'DNA-waardige feiten'. Een goede rechtsbedeling eist dat die gang steeds onbelemmerd mogelijk blijft. Het bezwaar tegen DNA-afname is gegrond.

Rb. Rotterdam 19 augustus 2008, NbSr 2008/407;

de onttrekking aan het gezag zonder geweld binnen een familierechtelijke relatie van een minderjarige is dusdanig bijzonder, dat het bezwaarschrift tegen DNA-afname gegrond wordt verklaard.

Rb. Noord-Nederland 21 februari 2008, NbSr 2008/134;

aan de veroordeelde is wegens mishandeling en vernieling een beperkte, voorwaardelijke werkstraf opgelegd. De feiten zijn gepleegd tegen de achtergrond van een langdurige ruzie met de zus van veroordeelde. Veroordeelde is een 51-jarige man die nooit eerder met justitie in aanraking is geweest. Gezien de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, wordt het bezwaarschrift tegen DNA-afname gegrond verklaard.

Rb. Limburg 27 juli 2006, NbSr 2006/366;

een bezwaarschrift tegen DNA-afname van een veroordeelde van 85 jaar wordt gegrond verklaard, omdat er sprake is van een uniek, eenmalig incident met een veroordeelde op leeftijd.

D.2.1: Minderjarigen

EHRM 20 januari 2009, NJ 2009, 411(W./Nederland);

het EHRM verwijst naar de uitspraak d.d. 7 december 2006 inzake Van der Velden tegen Nederland (appl.nr. 29514/05) en concludeert dat er geen redenen zijn om van die uitspraak af te wijken, indien de verdachte een minderjarige is. Geen schending van artikel 8 EVRM.

HR 13 mei 2008, NJ 2008, 627, NbSr 2008/211, ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en NJ 2008, 628 (m.nt. Schalken), ECLI:NL:HR:2008:BC8234 (concl. advocaat-generaal Fokkens, ECLI:NL:PHR:2008:BC8234);

artikel 2 lid 1 onder b Wet DNA-onderzoek bij veroordeeldenomvat slechts twee situaties die ertoe leiden dat geen DNA wordt afgenomen: de aard van het misdrijf en de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd. De maatstaf ‘aard van het misdrijf’ ziet op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing. De maatstaf ‘bijzondere omstandigheden’ waaronder het misdrijf is gepleegd, hangt samen met de persoon van de veroordeelde. De Rechtbanken Amsterdam en Middelburg hebben andere maatstaven aangelegd. Die doen afbreuk aan het door de wetgever beoogde systeem van ruime afname van DNA-materiaal waarin slechts plaats is voor een tweetal beperkt uit te leggen uitzonderingen en geen ruimte bestaat voor een generieke uitzondering voor minderjarigen. Een generieke uitzondering voor minderjarigen kan ook niet aan het IVRK worden ontleend.

Rb. Limburg 17 oktober 2017, ECLI:NL:RBLIM:2017:10626;

nadeliger positie minderjarige ten opzichte van meerderjarige bij verwerken en bepalen DNA profiel in strijd met artikel 8 EVRM en artikel 3 IVRK.

Rb. Overijssel 11 oktober 2017, NbSr 2017/360;

de overschrijding van de termijn voor indiening van het bezwaarschrift is verschoonbaar gelet op de verstandelijke beperkingen van veroordeelde en het feit dat in de strafzaak het jeugdrecht is toegepast.

Rb. Zeeland-West-Brabant 20 juni 2017, NbSr 2017/266;

hoewel het handelen van de minderjarige veroordeelde strikt genomen onder de strekking van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden valt, moet het bewezenverklaarde delict worden aangemerkt als een eenmalig incident dat moet worden bezien tegen de leeftijd en de specifieke omstandigheden van het geval.

Rb. Amsterdam 23 september 2016, NbSr 2016/214;

nu de rechtbank de kans op recidive verwaarloosbaar acht, valt in dit geval de belangenafweging in het voordeel van de minderjarige veroordeelde uit en wordt het bezwaar tegen het bepalen van het DNA-profiel van veroordeelde en de opname daarvan in de DNA-databank gegrond verklaard.

Rb. Den Haag 26 januari 2016, NbSr 2016/68 (vgl. Rb. Den Haag 7 november 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:13188 , Rb. Amsterdam 14 september 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:9870 en Rb. Noord-Holland 25 januari 2016, NbSr 2016/70;

hoewel de wet geen ruimte biedt voor een generieke uitzondering voor minderjarigen wat betreft afname van DNA, kan de leeftijd van de veroordeelde ten tijde van het plegen van het delict een rol spelen bij de beoordeling.

Rb. Rotterdam 9 april 2015, NbSr 2015/172;

de veroordeling van betrokkene betreft ernstige feiten (aanranding en mishandeling), voor de opheldering waarvan DNA-onderzoek van belang kan zijn. Gelet op de zeer jonge leeftijd van de veroordeelde ten tijde van het plegen van de delicten (t.t.v. de aanranding 12 jaar en t.t.v. de mishandeling 13 jaar) en zijn persoonlijke omstandigheiden moeten deze delicten echter worden aangemaakrt als "jeugdzonden", die moeten worden bezien tegen de achtergrond van de levensfase en moeilijke periode waarin de veroordeelde destijds verkeerde. Het bezwaar wordt gegrond verklaard.

Rb. Limburg 4 april 2012, ECLI:NL:RBROE:2012:BW0924;

in zaken tegen minderjarigen wordt doorgaans een werkstraf opgelegd in plaats van een geldboete. Dit heeft een nevengevolg voor de DNA-afname. DNA-afname kan wel bij een werkstraf, maar niet bij een geldboete. Dit nevengevolg is een factor die betrokken kan worden in de strafzaak. In de bezwaarprocedure kan over dit nevengevolg niet met succes worden geklaagd. In andere zin: Rechtbank Den Haag 28 februari 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:2142. Zie ook: Rechtbank Noord-Holland 12 april 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:3067.

Rb. Limburg 6 februari 2008, ECLI:NL:RBROE:2008:BC3769;

het niet toezenden van een afschrift van het bevel tot DNA-afname aan de advocaat die veroordeelde in de, aan het bevel ten grondslag liggende, strafzaak heeft bijgestaan, is in strijd met artikel 3 IVRK. Die strijdigheid wordt opgeheven op het moment dat de advocaat kort na afgifte van het bevel op de hoogte is geraakt van het bevel.

D.2.2: Vernietiging celmateriaal

Hof Den Bosch 24 september 2009, NJFS 2010, 5, ECLI:NL:GHSHE:2009:BJ8484;

DNA-matches die zijn verkregen door middel van DNA-profielen die onrechtmatig in de databank aanwezig zijn, mogen in beginsel niet in nieuwe strafzaken worden gebruikt (NbSr 2008/357). Hierop geldt een uitzondering indien verdachte later is veroordeeld voor een misdrijf waarvoor een bevel tot DNA-afname kon worden uitgevaardigd en dus (indien er niet reeds een DNA-profiel beschikbaar was) een rechtmatig DNA-profiel in de databank opgenomen had kunnen worden.

E: Jurisprudentie nieuw

Meest recente jurisprudentie over Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden artikel 7.

F: Literatuurverwijzing

  • Anker, H., ‘De ‘Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden’ in de praktijk’, Nieuwsbrief Strafrecht 2006, p. 301-305.
  • Blomsma, J. ‘Bezwaarschriften van minderjarigen op grond van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden’, Nieuwsbrief Strafrecht 2008, p. 772-775.
  • Broeders, A.P.A., Ontwikkelingen in de criminalistiek. Van vingerspoor tot DNA-profiel – van zekerheid naar waarschijnlijkheid, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2005.
  • Broeders, A.P.A., Op zoek naar de bron; over de grondslagen van de criminalistiek en de waardering van het forensisch bewijs, Deventer: Kluwer 2003.
  • Bruijn-Lückers, M.L.C.C. de en C.J.A. de Bruijn, Vooropgestelde arresten 2011, Den Haag: Sdu Uitgevers 2012, p. 130-136.
  • Bruning, M.R. en M.J.F. Berger, ‘Recht op privacy van minderjarige delinquenten’ over justitiële documentatie en DNA-afname bij jeugdigen’, Strafblad 2008, p. 183-194.
  • Buiter, L. e.a., DNA-onderzoek in opsporing en bewijsvoering in strafzaken: DNA-nulmeting, Leiden: Seminarium voor Bewijsrecht Universiteit Leiden 2003.
  • Cleiren, C.P.M., J.H. Crijns en M.J.M. Verpalen (red.), Tekst & Commentaar: Strafvordering, Deventer: Kluwer 2017.
  • Corstens, G.J.M. en M.J. Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2014.
  • Deudekom, C.C.M. en T.G. van der Zwaag, ‘Recente DNA-wetgeving in het strafrecht’, Ars Aequi 2003, p. 390-395.
  • Heide, W. van der en A.Th.J.Eggen (red.), Criminaliteit en rechtshandhaving, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2004.
  • Heuvel, C. van den e.a., Forensisch DNA-onderzoek: een rechtsvergelijkende verkenning, Leiden: Seminarium voor Bewijsrecht Universiteit Leiden 2006.
  • Ingelse, H.C., ‘DNA-afname bij veroordeelde minderjarigen: moet dat zomaar mogen?’, Tijdschrift voor Familie- en Jeugdrecht 2008, p. 208-214.
  • Jansen, S.L.J., ‘De wet DNA-onderzoek bij veroordeelden – Or: How I learned to stop worrying and love DNA’, Nederlands Juristenblad 2004, p. 1292-1298.
  • Knijff, P., ‘Bewijsvoering op basis van DNA-profielen en -databases’, Justitiële verkenningen 2004, p. 39-49.
  • Knoppers, P.G., ‘DNA-onderzoek bij veroordeelden: waar ligt de grens?’, Delikt en Delinkwent 2007, p. 276-294.
  • Koppen, P.J. van en H. Elffers, ‘De mythe van het DNA-bewijs’, Advocatenblad 2006, p. 607-618.
  • Melai, A.L., M.S. Groenhuijsen e.a., Wetboek van Strafvordering/IISS (losbl.), Deventer: Kluwer.
  • Meulenbroek, A.J. (red.), De essenties van forensisch DNA-onderzoek, Den Haag: Nederlands Forensisch Instituut 2006.
  • Sjerps, M.J. en J.A. Coster van Voorhout (red.), Het onzekere bewijs. Gebruik van statistiek en kansrekening in het strafrecht, Deventer: Kluwer 2005.
  • Vegter, P.C. e.a., Handboek Strafzaken (losbl.), Deventer: Kluwer.
  • Zuidwijk, S., ‘DNA-onderzoek in strafzaken, een almaar voortrazende trein’, Trema 2003, p. 267-275.