Naar de inhoud

Commentaar op Wet openbaarheid van bestuur art. 3 (WOB)


Commentaar is bijgewerkt tot 25-05-2017 door mr. C.N. van der Sluis

Artikel 3 Tekst van de hele regeling

1.

Een ieder kan een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.

2.

De verzoeker vermeldt bij zijn verzoek de bestuurlijke aangelegenheid of het daarop betrekking hebbend document, waarover hij informatie wenst te ontvangen.

3.

De verzoeker behoeft bij zijn verzoek geen belang te stellen.

4.

Indien een verzoek te algemeen geformuleerd is, verzoekt het bestuursorgaan de verzoeker zo spoedig mogelijk om zijn verzoek te preciseren en is het hem daarbij behulpzaam.

5.

Een verzoek om informatie wordt ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.

A: Inleiding

Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wob kan eenieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan. Op de verzoeker rust de plicht de bestuurlijke aangelegenheid te noemen of het daarop betrekking hebbende document. Deze eis van een bepaalde mate van concreetheid volgt uit artikel 3, tweede lid, van de Wob. Is die concreetheid er niet, dan dient het bestuursorgaan verzoeker ingevolge het vierde lid zo spoedig mogelijk te verzoeken om het verzoek te preciseren en dient het verzoeker hierbij behulpzaam te zijn. Een belang van verzoeker is niet vereist, zoals blijkt uit het derde lid. Ingevolge artikel 3, vijfde lid, van de Wob wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11 van de Wob. Voor een toelichting op de begrippen ‘document’ en ‘bestuurlijke aangelegenheid’ zij verwezen naar de bespreking in Sdu Commentaar Openbaarheid van bestuur, artikel 1 van de Wob.

B: Wetstechnische informatie

Voor de wetstechnische informatie verwijzen wij u naar de wetstechnische informatie van de regeling.

C: Kernproblematiek

C.1: Aard van de verzoeker

Eenieder kan verzoeken om informatie neergelegd in documenten richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid daarvan werkzame instelling, dienst of bedrijf. Alle natuurlijke personen en rechtspersonen, ook zij die niet Nederlands zijn, kunnen een Wob-verzoek indienen. De vraag of iemand als persoon aangemerkt kan worden, wordt beoordeeld naar Nederlands recht. Hieruit volgt tevens dat er geen beperking is gesteld aan de verzoeker naar leeftijd of betrokkenheid bij de bestuurlijke aangelegenheid of de informatie neergelegd in het document.

In artikel 3, derde lid, wordt dit extra onderstreept door te stellen dat de verzoeker geen belang hoeft te stellen, als hij dit al zou hebben. Dit alles volgt uit het algemene uitgangspunt van de Wob dat eenieder recht heeft op de informatie die onder bestuursorganen berust. Dit derde lid is een van de wijzigingen van de Wob als gevolg van de implementatie van het Verdrag van Aarhus (Wet van 30 september 2004, Stb. 2004, 519). Dit vormt een wezenlijk onderdeel van het verdrag, maar betrof reeds bestaande praktijk onder de Wob. Volgens de Memorie van Toelichting bij de Wob mag het belang dat verzoeker bij de informatie heeft, bij de beoordeling van zijn verzoek immers in beginsel geen rol spelen (Kamerstukken II 1986/87, 19 859, nr. 3, p. 17).

C.2: Aard van het verzoek

C.2.1: Informatie neergelegd in documenten

Het verzoek kan enkel zien op informatie die is neergelegd in documenten. Voor een toelichting op het begrip ‘document’ zij verwezen naar de toelichting in Sdu Commentaar Openbaarheid van bestuur, artikel 1 van de Wob.

C.2.2: Over een bestuurlijke aangelegenheid

Een verzoek dient tevens te zien op informatie over een bestuurlijke aangelegenheid. Hieruit blijkt een duidelijke samenhang tussen de begrippen ‘document’ en ‘bestuurlijke aangelegenheid’. Een document kan alleen met een beroep op de Wob worden opgevraagd, wanneer de daarin neergelegde informatie een bestuurlijke aangelegenheid betreft. Is daarvan geen sprake, dan is het desbetreffende document geen document in de zin van de Wob. De persoonlijke agenda van een ambtenaar, om een voorbeeld te noemen, is dus geen document als bedoeld in de Wob. Dat geldt ook voor de boeken in de bibliotheek van het bestuursorgaan. Voor een verdere toelichting op dit begrip zij verwezen naar de toelichting in Sdu Commentaar Openbaarheid van bestuur, artikel 1 van de Wob.

C.2.3: Voldoende concreet

Dat verzoeker kan volstaan met het aangeven van de bestuurlijke aangelegenheid waar zijn verzoek betrekking op heeft, lijkt erg ruim. De vervolgvraag is dan ook wanneer een verzoek om informatie onvoldoende aangeeft op welke bestuurlijke aangelegenheid het betrekking heeft. In zoverre rust er een plicht op verzoeker om zo concreet mogelijk te zijn. Een verzoeker slaagt hier niet in als de gevraagde informatie een onbegrensde verscheidenheid aan onderwerpen betreft.

C.2.4: Varia

Elk verzoek om informatie over een bestuurlijke aangelegenheid dat wordt gericht tot een bestuursorgaan is in feite een ‘Wob-verzoek’. Dat betekent dat een dergelijk verzoek uiteindelijk in het kader van de Wob dient te worden beoordeeld.

Daarvoor is niet nodig dat de verzoeker bij zijn vraag om informatie uitdrukkelijk een beroep op de wet doet of ernaar verwijst. Aan de andere kant maakt het expliciet noemen van de Wob, een verzoek om informatie nog geen Wob-verzoek. Bepalend is dat het een verzoek betreft, dat is gedaan om openbaarmaking op grond van de Wob te bewerkstelligen en niet dat het een verzoek betreft om inzage, bijvoorbeeld op grond van een andere wettelijke regeling. Vanzelfsprekend moet het gaan om niet openbare informatie.

Voor het doen van een verzoek stelt de wet voorts geen formele eisen: een verzoek kan mondeling of schriftelijk worden gedaan, maar ook met gebruikmaking van communicatiemiddelen zoals internet en e-mail voor zover de elektronische weg is opgengesteld (Kamerstukken II 1986/87, 19 859, nr. 3, p. 23-24). Hieruit volgt ook dat een formulier voor het indienen van Wob-verzoeken kan worden voorgeschreven, maar niet bij uitsluiting van andere wegen. Anders gezegd mag het niet volgen van de weg van een voorgeschreven formulier niet leiden tot het niet behandelen van een Wob-verzoek. Anderzijds lijkt het bewust niet volgen van een vooraf bepaalde weg, zoals de weg via een postbusnummer, wel een grondslag voor de stelling dat iemand zijn bevoegdheid rechtsmiddelen aan te wenden heeft misbruikt.

Een Wob-verzoek hoeft door de verzoeker niet als zodanig geduid te worden. Op ieder bestuursorgaan rust de zelfstandige verplichting na te gaan of een verzoek een Wob-verzoek is. Zodra een verzoek aangemerkt kan worden als een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid dat gericht is tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf (artikel 3 van de Wob) en er is geen aan de Wob derogerend verstrekkingsregime van toepassing, dan is er sprake van een Wob-verzoek. In dat geval is het Wob-regime van toepassing. Dit is slechts anders in geval de verzoeker informatie opgvraagt in zijn hoedanigheid van procespartij. Dit geldt zowel in een bestuursrechtelijke procedure als een (nakende) civiele procedure. Onder bepaalde omstandigheden kan doorslaggevend zijn dat toch een beroep wordt gedaan op de Wob.

Inmiddels is ook duidelijk dat een verzoek om informatie, die kwalificeert als een Wob-verzoek, in bepaalde gevallen ook tegelijkertijd kan worden aangemerkt als een andersoortige aanvraag. Concreet is dit aan de orde ingeval geheimhouding is opgelegd ten aanzien van bepaalde informatie ingevolge de Gemeentewet. Wordt een verzoek tot openbaarmaking ingevolgde de Wob ingediend ten aanzien van dergelijke informatie, dan is een dergelijk verzoek tegelijkertijd ook een verzoek tot opheffing van voornoemde geheimhouding.

De vrijheid van vorm neemt niet weg dat het vanuit bewijsrechtelijk oogpunt (bijvoorbeeld in het kader van in acht te nemen termijnen) raadzaam is voor de schriftelijke vorm te kiezen. De verzoeker kan daarbij voor een elektronische vorm kiezen, zoals e-mail. Het moet dan wel voldoende duidelijk zijn dat deze mogelijkheid door het bestuursorgaan wordt geboden. Sinds het van kracht worden van de Wet elektronisch bestuurlijk verkeer (afdeling 2.3 van de Awb), kan ook het bestuursorgaan met een gerust hart zich hiervan bedienen, vooropgesteld dat de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs deze weg voldoende bereikbaar is.

C.3: Misbruik van recht

Zoals reeds overwogen door het Gerechtshof Den Haag bij uitspraak van 28 januari 2014 (ECLI:NL:GHDHA:2014:75), bevestigt de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 19 november 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4129 en ECLI:NL:RVS:2014:4135) allereerst dat de bestuursrechtelijke aard van een rechtsbetrekking tussen een burger en de overheid — zoals hier aan de orde — er niet aan in de weg staat dat ook in die verhouding een bevoegdheid door een burger jegens de overheid kan worden misbruikt. De Afdeling maakt vervolgens onder verwijzing naar een aantal bepalingen uit de Awb (artikel 3:3, 3:4, tweede lid, 6:15, derde lid, 8:18, vierde lid en 8:75, eerste lid, van de Awb) duidelijk dat ook processuele bevoegdheden zoals het instellen van beroep, misbruikt kunnen worden. Artikel 3:13, derde lid, van het BW, dat bepaalt dat uit de aard van een bevoegdheid kan voortvloeien dat een bevoegdheid niet misbruikt kan worden, vindt voor dergelijke processuele bevoegdheden dan ook geen toepassing. Dit maakt dat gelet op artikel 3:13 jo. 3:15 BW de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen niet kan worden ingeroepen, voor zover die bevoegdheid wordt misbruikt. Is van dergelijk misbruik sprake, dan bieden voornoemde bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek een wettelijke grondslag voor een niet-ontvankelijkverklaring door de bestuursrechter (r.o. 5 en 5.1; vgl. ABRvS 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4135, r.o. 7.1). Ook lijkt geoorloofd dat vanwege misbruik een verzoek buiten behandeling wordt gelaten (ABRvS 17 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:396, Gst. 2016/68, m.nt. C.N. van der Sluis). Of deze jurisprudentie zo ver kan gaan dat in bepaalde gevallen ten aanzien van bepaalde gemachtigden uitgegaan mag worden van misbruik (zie Rb. Noord-Holland 1 augustus 2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:6394) moet worden afgewacht. Resultaat kan wel zijn dat de misbruiker wordt veroordeeld in de proceskosten (Rb. Amsterdam 23 juni 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:3804, Gst. 2016/168 (m.nt. C.N. van der Sluis en H. van Dam).

Een dergelijke niet-ontvankelijkverklaring wordt echter niet zomaar gegeven. Daarvoor zijn zwaarwichtige redenen vereist nu, zoals hiervoor reeds is opgemerkt, het gevolg van een niet-ontvankelijkverklaring is dat een burger zijn zaak inhoudelijk niet kan voorleggen aan de bestuursrechter. Wat betreft de vereiste zwaarwichtigheid van de betrokken omstandigheden, speelt volgens de Afdeling ook een rol dat de overheid, anders dan de burger, beschikt over verstrekkende bevoegdheden. Pas indien de rechtzoekende te kwader trouw is geweest bij het aanwenden van een rechtsmiddel – hiervan is sprake als het middel evident is aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij is gegeven – kan van een dergelijke zwaarwichtige reden sprake zijn. Een overmatig beroep op de Wob is dit in ieder geval nog niet (r.o. 6.1; vgl. ABRvS 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4135, r.o. 8.1). Ook de omvang van het aantal documenten dat onder het bereik van het verzoek valt is niet relevant (vgl. ABRvS 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4120, waarbij het – zo blijkt uit de aangevallen uitspraak (Rb. Rotterdam 12 september 2013, ECLI:NL:RBROT:2013:6874) – ging om 100.000 documenten). Daarvoor zijn bijkomende omstandigheden vereist, zoals het procesgedrag van (de gemachtigde(n) van) appellant.

Uit de jurisprudentie van de Afdeling zijn een aantal relevante aspecten te destilleren. Zo beoordeelt zij een dossier over drie schijven:

  • Inhoudelijke component (onbekendheid van de gemachtigde met de reden waarom de informatie wordt gevraagd; het doen van het verzoek bij vele bestuursorganen of het niet kunnen duiden van het verband tussen het vermeende doel en het verzoek zelf; de algemene bewoordingen van een machtiging);
  • Financieel aspect (het ogenschijnlijk gericht zijn op geldelijk gewin in de vorm van een proceskostenveroordeling en/of een dwangsom vanwege niet tijdig beslissen);
  • Aard gemachtigde en/of verzoeker (het business model van de gemachtigde; de gemachtigde of verzoeker als repeatplayer; bekendheid met andere wegen om informatie te verkrijgen).

C.4: Aard van de ontvanger

C.4.1: Bestuursorgaan

Aan overheidslichamen gerichte informatieverzoeken zijn strikt genomen niet aan te merken als verzoeken op grond van de Wob: een verzoek moet gericht zijn tot een bestuursorgaan. De verzoeker om informatie doet er dan ook goed aan zich tot een specifiek orgaan van het betreffende overheidslichaam te wenden, dus niet tot ‘de gemeente’, maar bijvoorbeeld tot de raad, het college van B&W of de burgemeester van de betreffende gemeente. Doet hij dat niet, dan zal een verzoek gewoonlijk wel ter bestemde plaatse geraken, maar kunnen niettemin moeilijkheden, misverstanden en vertragingen het gevolg zijn.

De verzoeker zal er goed aan doen voor het indienen van zijn verzoek na te gaan welk bestuursorgaan (of daaronder ressorterende instelling, dienst of bedrijf) het best geïnformeerd is omtrent de bestuurlijke gelegenheid waarover hij informatie wil. Weliswaar geldt er een doorzendverplichting voor het geval de documenten elders berusten, maar dit zal tot vertraging in de afhandeling leiden. Een bezoek aan de website van het bestuursorgaan en/of het opnemen van contact met de afdeling voorlichting kan dit voorkomen. Alle ministeries hebben een Wob-functionaris die ook benaderd kan worden.

C.4.2: Onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf

Een verzoek kan ingevolge het eerste lid ook tot een instelling, dienst of bedrijf die/dat onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzaam is, worden gericht. Met ‘werkzaam onder verantwoordelijkheid van’ wordt bedoeld dat de betreffende instelling of dienst of het betreffende bedrijf zich moet richten naar de opdrachten van een bestuursorgaan.

Dit veronderstelt dat er een regeling is getroffen, publiekrechtelijk dan wel privaatrechtelijk van karakter, waarin die gezagsrelatie is vastgelegd. Hierbij lijkt vooral bepalend dat sprake moet zijn van een gezagsrelatie die ingevuld wordt door de mogelijkheid van het geven van opdrachten en aanwijzigngen. Is er geen regeling van zodanige aard getroffen, dan opereert de instelling, de dienst of het bedrijf in beginsel onafhankelijk van enig bestuursorgaan.

Dit ligt alleen anders wanneer een publiekrechtelijke taak wordt uitgeoefend. Dat moet dan blijken uit statuten, waarin een verantwoordelijkheidsrelatie tot uitdrukking is gebracht met het oog op het kunnen afleggen van verantwoording door het verantwoordelijke orgaan voor de uitoefening van die publieke taak.

De onafhankelijkheid van bepaalde organen en instellingen is wettelijk geregeld zoals voor bijvoorbeeld de Raad van State, de Algemene Rekenkamer, de rechterlijke macht en de rijksuniversiteiten.

Wanneer een verzoek om informatie wordt neergelegd bij een dienst, instelling of bedrijf, is de beslissing daarop van de betreffende dienst of instelling of het betreffende bedrijf geen besluit in de zin van de Awb. Omdat de dienst of instelling of het bedrijf ook geen bestuursorgaan is, geldt de doorzendplicht van artikel 4 van de Wob ook niet. Om zeker te stellen dat het verantwoordelijke bestuurorgaan een beslissing op het verzoek neemt, zal het verzoek bij dat bestuursorgaan ingediend moeten worden. Immers, artikel 2 van de Wob bepaalt slechts dat bestuursorganen gehouden zijn overeenkomstig de bepalingen van de wet informatie te verstrekken. Een instelling, dienst of bedrijf zoals bedoeld in artikel 3 kan alleen zelf een beslissing nemen als de bevoegdheid daartoe door het betreffende bestuursorgaan is gemandateerd.

Duidelijkheidshalve zij opgemerkt dat hieronder niet vallen: particuliere vennootschappen waaraan de overheid financiële steun verleent met het beding, dat de minister van Economische Zaken bevoegd is daaraan opdrachten te geven om zoveel mogelijk de beoogde handhaving van de werkgelegenheid en een juiste besteding van de verschafte gelden te waarborgen. Deze vennootschappen worden daardoor niet in staat gesteld en geacht een publieke functie te vervullen.

C.5: Inhoudelijke plicht verzoeker (lid 2)

Volgens het tweede lid van artikel 3 dient bij een verzoek de bestuurlijke aangelegenheid of het ‘daarop betrekking hebbend document’ te worden vermeld waarover verzoeker informatie wenst te ontvangen. Het informatiestelsel dat aan de wet ten grondslag ligt, houdt in dat het niet nodig is naar concrete documenten te vragen, maar dat een aanduiding van het onderwerp waarop het verzoek betrekking heeft volstaat. De aanduiding van de bestuurlijke aangelegenheid kan echter ook besloten liggen in een verzoek om informatie uit een bepaald document. Zo kan een verzoek om bepaalde beleidsnotities of briefwisselingen te mogen inzien uit de aard van de gevraagde documenten al duidelijk een concrete bestuurlijke aangelegenheid betreffen.

C.6: Hulp van bestuursorgaan bij precisering (lid 4)

De implementatie van het Verdrag van Aarhus (Wet van 30 september 2004, Stb. 2004, 519) heeft ook geleid tot het vierde lid: indien een verzoek te algemeen is geformuleerd, verzoekt het bestuursorgaan verzoeker zo spoedig mogelijk om zijn verzoek te preciseren. Het bestuursorgaan is hem daarbij behulpzaam. In zekere zin vormt dit een expliciete wettelijke vastlegging van een gedragslijn die in de Memorie van Toelichting bij de Wob wordt voorgeschreven (Kamerstukken II 1986/87, 19 859, nr. 3, p. 24). Is het verzoek voldoende duidelijk, dan bestaat geen plicht voor het bestuursorgaan om te vragen het verzoek te preciseren.

Zolang een verduidlijking van het verzoek in de bezwaarfase geen verruiming van het verzoek betreft dient het bestuursorgaan deze verduidelijking ook te betrekken in de beslissing op bezwaar.

C.7: Toetsing aan de artikelen 10 en 11

Ingevolge het vijfde lid van artikel 3 worden de documenten die onder het bereik van het verzoek om openbaarmaking vallen getoetst aan de uitzonderingsgronden en beperkingen zoals opgenomen in de artikelen 10 en 11. Hieruit volgt dat een geheimhoudingsbepaling in een (vaststellings)overeenkomst in beginsel niet aan openbaarmaking in de weg kan staan. Een afspraak omtrent geheimhouding kan een factor zijn voor zover het gaat om gegevens die slechts op grond van de belofte van geheimhouding zijn verstrekt (zie ABRvS 20 juni 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA7618). Ook de werklast vormt uiteraard geen grond om informatie te weigeren.

D: Jurisprudentie uitgebreid

ABRvS 17 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2273, AB 2016, 369 (m.nt. Koenraad), JB 2016/183, Gst. 2016/142 (m.nt. ECLI:NL:RVS:2016:2273an der Sluis);

uitgangspunt van de Wob is dat een verzoek om informatie vormvrij is, in die zin dat de Wob geen formele eisen stelt aan de wijze waarop een verzoek wordt ingediend. Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob wilde de wetgever geen drempels opwerpen voor het indienen van Wob-verzoeken, omdat dit afbreuk zou doen aan de doelstelling van de Wob. Om die reden heeft de wetgever niet voorgeschreven dat een verzoek schriftelijk moet worden ingediend (Kamerstukken II 1987/88, 19 859, nr. 6, blz. 24). Dat dit uitgangspunt nog steeds geldt, volgt onder meer uit de geschiedenis van de totstandkoming van de op 12 juli 2016 aangenomen Wijziging van de Wobin verband met aanvullingen ter voorkoming van misbruik. Daarin is meermalen vermeld dat het uitgangspunt is dat een Wob-verzoek vormvrij is en dat een voorgeschreven wijze van indienen - zoals een verplicht voorgeschreven formulier - afbreuk zou doen aan de doelstelling van de Wob. In dat verband is verwezen naar de vermelde passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wob: "Zoals reeds in de memorie van antwoord bij de Wob is opgemerkt schept een formeel vereiste van een schriftelijk verzoek immers een drempel." (Kamerstukken II 2014/15, 34 106, nr. 6, blz. 4 en 8). Het uitgangspunt dat een Wob-verzoek vormvrij is, verdraagt zich niet met de verplichting om een door het bestuursorgaan vastgesteld formulier te gebruiken voor de indiening van zo'n verzoek. Daarom is artikel 4:4 van de Awb niet van toepassing op Wob-verzoeken, ook al is dit niet uitdrukkelijk in de Wob bepaald. Een bestuursorgaan mag vanzelfsprekend een formulier vaststellen waarmee Wob-verzoeken kunnen worden ingediend, maar het gebruik daarvan mag niet verplicht worden gesteld. Een Wob-verzoek kan daarom ook niet wegens het niet gebruiken van het voorgeschreven formulier buiten behandeling worden gesteld. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, mocht het college het verzoek van [appellant] daarom niet wegens het niet gebruiken van het door het college voorgeschreven formulier buiten behandeling stellen.

ABRvS 27 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2016:1651;

op de website van de Nationale Politie is vermeld dat de verzending aan Postbus 100 de enige en uitsluitende manier is waarop een Wob-verzoek, een bezwaarschrift danwel een ingebrekestelling dient te worden verstuurd. In het verweerschrift in beroep heeft de korpschef uiteengezet dat de Nationale Politie haar processen zo heeft ingericht omdat zij sinds de invoering van de regeling van de dwangsom bij niet tijdig beslissen een stroom van Wob-verzoeken en daarmee gepaard gaande bezwaarschriften ontvangt waarvan een groot deel overduidelijk wordt geïnitieerd met het enkele oogmerk om proceskostenveroordelingen en bij voorkeur ook dwangsommen te kunnen toucheren. Door deze verzoeken en bezwaarschriften uitsluitend via het daarvoor opengestelde postbusnummer te laten lopen kan deze bulk zaken op zorgvuldige manier worden afgehandeld. Bovendien dient de korpschef aan PostNL voor alle aan het antwoordnummer geadresseerde postzendingen de daarvoor verschuldigde bedragen te voldoen, aldus de korpschef. De Afdeling acht de redenen die de korpschef heeft gegeven voor het openstellen van het postbusnummer met het oog op een zorgvuldige afhandeling van de stroom aan Wob-verzoeken en aanverwante geschriften niet onredelijk.

ABRvS 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3140, AB 2017/11 (m.nt. West);

zoals de rechtbank terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 18 september 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1183) heeft overwogen zijn besluiten tot het opleggen van geheimhouding en tot het weigeren van de opheffing daarvan primair gericht tot de leden van de raad. Deze besluiten hebben voor hen rechtsgevolgen. In zijn algemeenheid is echter niet uit te sluiten dat er personen of rechtspersonen zijn die een zodanige betrokkenheid hebben bij stukken waarvan geheimhouding is opgelegd, dat zij door deze besluiten rechtstreeks in hun belangen worden geraakt en zij daarom belanghebbende daarbij zijn. De Afdeling is thans van oordeel dat de indiener van een verzoek om openbaarmaking van documenten waarvan geheimhouding is opgelegd, als belanghebbende in deze zin moet worden aangemerkt. Daartoe wordt overwogen dat, zoals de Afdeling eveneens thans van oordeel is, een verzoek om openbaarmaking van documenten waarvan geheimhouding is opgelegd, altijd tevens moet worden opgevat als verzoek om opheffing van die geheimhouding. Dit betekent dat de indiener van het verzoek zowel belanghebbende is bij het besluit op het verzoek om openbaarmaking als bij het besluit op het verzoek om opheffing van de geheimhouding. Het vorenstaande betekent voorts dat voor zover het verzoek om opheffing van de geheimhouding bij een ander bestuursorgaan moet worden ingediend, op de ontvanger van het verzoek een doorzendplicht rust. In afwachting van het besluit van het andere bestuursorgaan wordt de beslistermijn op het verzoek om openbaarmaking opgeschort.

HR 8 februari 2013, «JB» 2013/44, Gst. 2013, 77 (m.nt. Van der Sluis), ECLI:NL:HR:2013:BZ0693;

uit artikel 3, derde lid, van de Wob vloeit voort dat een verzoeker geen eigen particulier belang hoeft te stellen, op straffe van niet-ontvankelijkheid bij gebrek aan belang. Daaruit blijkt dat de wetgever een Wob-verzoek heeft gezien binnen de sleutel van het algemene belang. Geen sprake van een dienst als bedoeld in artikel 229 Gemeentewet en dus geen mogelijkheid om leges in rekening te brengen. Zie ook Conclusie A-G HR 21 juni 2012, Gst. 2012, 97 (m.nt. C.N. van der Sluis), ECLI:NL:HR:2012:BX0945.

ABRvS 20 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3106;

dat een beroep op de Wob wordt gedaan, laat onverlet dat het bestuursorgaan moet beoordelen of een verzoek is gedaan om openbaarmaking op grond van die wet of een verzoek om inzage op grond van een andere wettelijke regeling. Het college heeft in dit verband in het besluit van 21 december 2012 terecht het standpunt gehandhaafd dat het verzoek om toezending van de geluidsopname en van de verzendregistratie is gedaan hangende lopende procedures. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [wederpartij] reeds in de brief van 27 januari 2012 heeft verzocht de geluidsopname van de hoorzitting aan hem te verstrekken en ten tijde van het verzoek van 2 april 2012 de termijn voor het instellen van beroep in die procedure nog niet was verstreken. Voorts kan uit de brief van 2 april 2012 en de daarbij gevoegde bijlagen worden afgeleid dat [wederpartij] heeft verzocht om de verzendadministratie om in het kader van de procedure om toekenning van een dwangsom aannemelijk te maken dat het bezwaarschrift van 4 november 2011 en de ingebrekestelling van 23 december 2011 door het college zijn ontvangen. De brief van 2 april 2012 bevat derhalve geen Wob-verzoek en geen aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb, waarop het college een besluit moet nemen. Artikel 4:17 van de Awb mist derhalve toepassing. Zie ook ABRvS 13 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1929 en ABRvS 22 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:98.

ABRvS 8 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1582;

een verzoek om gemeentelijke archieven in te zien kwalificeert niet als Wob-verzoek, openbaarmaking is niet beoogd.

ABRvS 14 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1723, «JB» 2014/138;

het enkele feit dat het bestuursorgaan een meerderheidsaandeel in een privaatrechtelijke rechtspersoon heeft, is naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende om aan te nemen dat die rechtspersoon werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan. De uit het aandeelhouderschap voortvloeiende bevoegdheden van de staatssecretaris om de leden van de Raad van Toezicht en de Raad van Commissarissen van ProRail te benoemen en te ontslaan geven de staatssecretaris slechts indirecte invloed op de werkzaamheden van ProRail. Dit blijkt eveneens uit het staatsdeelnemingenbeleid, zoals dat is verwoord in de Nota Deelnemingenbeleid Rijksoverheid 2007 ( Kamerstukken II, 2007-2008, 28 165, nr. 69) en dat is opgesteld ten behoeve van privaatrechtelijke rechtspersonen waarin de overheid als aandeelhouder participeert. Daarin staat dat dat beleid is gericht op beheer op hoofdlijnen en geen sturing op operationeel niveau. Voorts heeft de Afdeling eerder geoordeeld (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 december 2013 in zaak nr. 201211719/1/A3) dat indien een bestuursorgaan uit hoofde van zijn aandeelhouderschap bevoegdheden heeft met betrekking tot de financiën, zoals de goedkeuring van de jaarrekening, terwijl de instelling, dienst of bedrijf financieel afhankelijk is van dat bestuursorgaan wegens de verlening van subsidie door datzelfde bestuursorgaan, het bestuursorgaan niet reeds om die reden zeggenschap heeft over de uitvoering van de werkzaamheden van de instelling, dienst of bedrijf. Het enkele feit dat ProRail financieel afhankelijk is van subsidies die via het Infrastructuurfonds door de staatssecretaris worden verleend, is derhalve eveneens onvoldoende om te kunnen oordelen dat ProRail zich bij haar werkzaamheden moet richten naar opdrachten of aanwijzingen van de staatssecretaris. De subsidierelatie van ProRail is weliswaar gekoppeld aan de instemming van de staatssecretaris met de in de Beheerconcessie opgenomen prestatie-indicatoren. Dat houdt echter niet in dat de staatssecretaris directe zeggenschap heeft over de wijze waarop ProRail de werkzaamheden om de prestatie-indicatoren te bereiken uitvoert. Gezien het vorenstaande, is de Afdeling van oordeel dat, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, uit de regelgeving, de Beheerconcessie en de statuten van ProRail niet is gebleken dat ProRail zich bij haar werkzaamheden heeft te richten naar opdrachten van de staatssecretaris of dat daaruit volgt dat de staatssecretaris bevoegd is enige andere aanwijzing aan ProRail te geven. In zoverre onderscheidt deze zaak zich van de door de rechtbank aangehaalde uitspraak van 16 november 2011 in zaak nr. 201011810/1/A3, in welk geval de voormalige minister van Landbouw, Natuur en Visserij onder meer programma’s en werkplannen vaststelde die door de besloten vennootschap ID-Lelystad moesten worden uitgevoerd. Met de rechtbank is de Afdeling voorts van oordeel dat de uit de Beheerconcessie, het aandeelhouderschap en de subsidierelatie voortvloeiende bevoegdheden die de staatssecretaris heeft jegens ProRail ieder op zichzelf beschouwd onvoldoende zijn om te kunnen spreken van een directe zeggenschap over de uitvoering van de werkzaamheden. Naar het oordeel van de Afdeling kan, anders dan de rechtbank heeft overwogen, een samenstel van bevoegdheden waarover de staatssecretaris jegens ProRail beschikt en die ieder voor zich onvoldoende zijn om een directe zeggenschap van de staatssecretaris op ProRail aan te nemen, er echter niet toe leiden dat zij zich bij de uitvoering van haar werkzaamheden waarop de gevraagde informatie ziet moet richten naar opdrachten en aanwijzingen van de staatssecretaris. De staatssecretaris heeft derhalve terecht ProRail wat betreft de in dit geval relevante werkzaamheden niet aangemerkt als een onder zijn verantwoordelijkheid werkzaam bedrijf. Gezien het vorenstaande, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de gevraagde informatie onder de reikwijdte van artikel 3, eerste lid, van de Wob valt en dat de staatssecretaris was gehouden die informatie bij ProRail op te vragen om vervolgens inhoudelijk te toetsen of die informatie openbaar kon worden gemaakt op grond van de Wob. De betogen slagen.

ABRvS 16 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1311;

een verzoek om toezending van stukken hangende een procedure van administratief beroep is geen Wob-verzoek, maar een verzoek om afschriften als bedoeld in artikel 7:18, vierde lid, van de Awb. Zie Rb. Midden-Nederland 17 juli 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:3082, voor een afwijkend oordeel nu de verzoeker in dat geval een uitdrukkelijk verzoek op grond van de WOB heeft gedaan. Ook de ABRvS lijkt in dit soort gevallen het wel of niet noemen van de Wob van belang te achten (ABRvS 7 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1617).

ABRvS 23 januari 2013, AB 2013, 119 (m.nt. Stolk), ECLI:NL:HR:2013:BY9251;

nu niet verzocht is om informatie neergelegd in documenten, de gemeente niet beschikt over een document als verzocht, kan het verzoek niet worden aangemerkt als verzoek om openbaarmaking van informatie en neergelegd in documenten en voldoet het niet aan de vereisten van artikel 3, tweede lid, van de Wob.

ABRvS 19 december 2012, «JB» 2013/23(m.nt. Overkleeft-Verburg), ECLI:NL:RVS:2013:BY6659;

een verzoek, strekkende tot het openbaar maken van een rapport door publicatie op de website van een gemeente kan niet gegrond worden op artikel 8 van de Wob, maar dient te worden aangemerkt als een verzoek op grond van artikel 3 van de Wob, gelezen in verbinding met artikel 7 van de Wob. Artikel 8 Wob biedt geen aanvullende werking ten opzichte van artikel 3 van de Wob.

ABRvS 5 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY5071;

een verzoek dat strekt tot ongeanonimiseerde publicatie van zienswijzen over een ontwerp-bestemmingsplan is een verzoek om informatie als bedoeld in artikel 3 van de Wob.

ABRvS 5 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY5137;

een te algemeen geformuleerd verzoek kan nader worden geconcretiseerd aan de hand van de voorgeschiedenis van het verzoek en de toelichting daarbij.

ABRvS 26 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX8281;

onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 11 juli 2012 in zaak nr. 201200024/1/A3, is de Afdeling van oordeel dat het de korpsbeheerder uit de aanvraag van appellant duidelijk had moeten zijn dat de initiële akte van aanstelling onder de aanvraag viel. Anders dan de korpsbeheerder heeft betoogd, is, gelet op artikel 3, tweede lid, van de Wob, niet beslissend of dit document behoort tot de bestuurlijke aangelegenheid betreffende de mulderbeschikking die in de aanvraag uitdrukkelijk is genoemd. De akte van aanstelling van de verbalisant, inclusief alle wijzigingsbesluiten, is specifiek genoemd in de aanvraag en betreft informatie van bestuurlijke aard, zodat deze onder de reikwijdte van het verzoek valt en de Wob daarop van toepassing is.

ABRvS 4 juli 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX0276;

niet in geschil is dat de onder de minister ressorterende Inspectie Verkeer en Waterstaat sinds 2004 tot vijfmaal per jaar met een of meer inspecteurs deelneemt aan Ochtendgloren en dat de informatie daaromtrent over een groot aantal stukken is verspreid. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het verzoek niet duidelijk en daarmee onvoldoende specifiek was geformuleerd. Uit de tekst van het verzoek van appellant blijkt, anders dan hij stelt, ook niet dat hij informatie wenst te ontvangen over alle keren in alle jaren dat aan Ochtendgloren is deelgenomen. De rechtbank heeft ook terecht overwogen dat de minister appellant met de brief van 5 augustus 2009 voldoende behulpzaam is geweest bij het preciseren van het verzoek in de zin van artikel 3, vierde lid, van de Wob, nu de minister in die brief te kennen geeft dat het voor het nemen van een besluit op het verzoek nodig is om te weten op welk jaar of welke periode het verzoek ziet. Indien het appellant niet duidelijk was op welke wijze hij zijn verzoek diende te preciseren, had het op zijn weg gelegen om dit aan de minister te kennen te geven. Nu appellant heeft nagelaten te antwoorden op de brief van de minister van 5 augustus 2009, heeft de minister zich op het standpunt mogen stellen dat de door appellant verstrekte gegevens onvoldoende zijn om het verzoek te kunnen beoordelen en het verzoek met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb buiten behandeling mogen stellen.

ABRvS 11 januari 2012, AB 2012, 52 (m.nt. Stolk), ECLI:NL:RVS:2012:BV0572;

voor zover de verzoeken van appellant betrekking hebben op informatie omtrent de feitelijke gang van zaken en de wijze van bejegening van appellant bij de behandeling van de aanvraag van zijn paspoort, hebben deze geen betrekking op openbaarmaking van informatie neergelegd in documenten, zodat het geen verzoeken als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wob betreft. Het verzoek van appellant om informatie over alles wat van betekenis is in verband met de aanvraag van zijn paspoort is door het college van B&W opgevat als een verzoek om informatie naar de specifieke kenmerken van het nieuwe paspoort naar Europees model met biometrische gegevens. Voor zover appellant in hoger beroep heeft gespecificeerd op welke documenten dit verzoek om informatie mede betrekking had, is de Afdeling van oordeel dat er voor het college ten tijde van het bij de rechtbank bestreden besluit geen aanleiding had moeten bestaan het verzoek van appellant zo ruim op te vatten dat het mede was gericht op kennisneming van de thans door appellant geduide documenten. Het had op de weg van appellant gelegen deze specificatie reeds in een eerdere fase van de procedure bij het college kenbaar te maken. Omdat de door het college verstrekte informatie reeds openbaar is, is het verstrekken daarvan een feitelijke handeling. Aangezien het verstrekken van algemene informatie, toelichting en uitleg een feitelijke handeling betreft, is de brief van het college van 2 december 2009 geen besluit.

ABRvS 21 april 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM1767;

gelet op de tekst van het verzoek om informatie, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat verzocht werd om de bouwtekeningen, behorende bij de op 30 juni 1997 in behandeling genomen aanvraag om een bouwvergunning. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat verzoekers blijkens een aan het college gerichte brief van 24 juli 2008, waarin bezwaar wordt gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek van 11 mei 2008, reeds beschikten over het besluit van 23 december 1997 en de daarbij behorende gewaarmerkte bouwtekeningen. Gelet hierop, faalt het betoog dat het aan het college duidelijk had moeten zijn dat werd verzocht om de bij een besluit van 23 december 1997 behorende bouwtekeningen.

ABRvS 26 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1095;

zoals ook het Bureau Financieel Toezicht (BFT) ter zitting heeft toegelicht, is in het inleidende verzoek en gedurende het verloop van de procedure steeds om een overzichtsdocument gevraagd en niet om individuele documenten. Omdat dit verzoek voldoende duidelijk was, behoefde voor het BFT ook geen aanleiding te bestaan om [appellant] naar aanleiding van het verzoek met toepassing van artikel 3, vierde lid, van de Wob te vragen dit te preciseren. Ingevolge genoemde bepaling, gelezen in samenhang met het eerste lid, verzoekt het bestuursorgaan, als het verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid te algemeen geformuleerd is, de verzoeker zo spoedig mogelijk om zijn verzoek te preciseren en is het hem daarbij behulpzaam.

ABRvS 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:676;

zolang een verduidelijking van het verzoek in de bezwaarfase geen verruiming van het verzoek betreft dient het bestuursorgaan deze verduidelijking ook te betrekken in de beslissing op bezwaar (zie ook ABRvS 25 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3583 en ECLI:NL:RVS:2015:3584).

ABRvS 7 oktober 2009, AB 2010, 23 (m.nt. Stolk), ECLI:NL:RVS:2009:BJ9484;

niet in geschil is dat de opgevraagde documenten onder het college berusten en zich bevinden in een aantal van ongeveer duizend personeelsdossiers. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, kan het opzoeken van deze besluiten niet worden aangemerkt als een vergaren van informatie waartoe de Wob niet verplicht. In zoverre verschilt het voorliggende geval van de door het college aangehaalde zaak van de Afdeling van 20 juni 2007 (AB 2007, 329). Anders dan in deze zaak, betrof het verzoek om openbaarmaking in dat geval een overzicht van verschillende gegevens waarvan niet aannemelijk werd geacht dat dit bestond. Naar het oordeel van de Afdeling was het betrokken bestuursorgaan niet gehouden tot het vergaren van de verschillende afzonderlijke gegevens, nu deze niet dan tegen grote inspanning uit de personeelsadministratie konden worden afgeleid en de Wob in een dergelijke vergaringsplicht niet voorziet. Nog daargelaten of het inwilligen van het verzoek daadwerkelijk de door het college gestelde inspanning vereist, kan de afwijzing van een verzoek om informatie slechts worden gebaseerd op de in de artikelen 10 en 11 van de Wob neergelegde uitzonderingsgronden en beperkingen.

ABRvS 11 februari 2009, AB 2009, 148 (m.nt. Stolk), ECLI:NL:RVS:2009:BH2521;

in een geval waarin in een Wob-verzoek wordt gevraagd om documenten ‘als’, of ‘waaronder’, dient het bestuursorgaan erop bedacht te zijn dat dit geen limitatief geformuleerd verzoek is.

ABRvS 3 december 2008, AB 2009, 8 (m.nt. Stolk), «JB» 2009/15(m.nt. Overkleeft-Verburg), Gst. 2009/26, EBCLI:NL:RVS:2008:G5897;

ook voor elektronische verzoeken op grond van de Wob geldt dat een aan te zoeken bestuursorgaan de gelegenheid moet hebben dergelijke verzoeken eerst in behandeling te nemen indien het in staat is deze op een ordelijke en efficiënte wijze te behandelen met voldoende waarborgen voor de betrouwbaarheid en vertrouwelijkheid van de uitgewisselde berichten. Het feit dat een op de Wob gebaseerd verzoek ook mondeling kan worden ingediend en de omstandigheid dat indiening via een e-mailbericht een snelle en praktische behandeling van een dergelijk verzoek zou kunnen bevorderen, doen daaraan niet af. Uit het feit dat op de website van een bestuursorgaan aan het publiek de gelegenheid wordt geboden om vragen te stellen door het invullen van een formulier, vloeit op zichzelf niet voort dat de elektronische weg is geopend voor het indienen van verzoeken als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wob. Een bericht kan slechts langs elektronische weg bij een bestuursorgaan worden ingediend, indien voldoende duidelijk is dat deze weg voor de desbetreffende berichtencategorie is opengesteld.

ABRvS 1 november 2006, AB 2007, 176 (m.nt. Peters), «JB» 2006/324(m.nt. Overkleeft-Verburg), LJN AZ1288;

het Koninklijk Huis Archief, zijn directeur en de Stichting Archief van het Huis Oranje-Nassau zijn geen bestuursorganen in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, Awb. (...) Voor zover appellant ter zitting naar voren heeft gebracht dat zijn verzoek als een verzoek op grond van de Wob moet worden aangemerkt en de Stichting een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf is, zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wob, overweegt de Afdeling, nog afgezien van de omstandigheid dat de directeur het verzoek van appellant gelet op de bewoordingen ervan niet als een Wob-verzoek behoefde te begrijpen, dat het bestuur van de Stichting geen bestuursorgaan is en evenmin een bij de uitoefening van dat bestuur onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf, zodat de Wob hier niet van toepassing is.

ABRvS 6 mei 2004, AB 2004, 200 (m.nt. PJS), Gst. 2004, 133 (m.nt. Kooper), «JB» 2004/242, ECLI:NL:RVS:2004:AO8867;

nu de informateur geen deel uitmaakt van het ministerie van Algemene Zaken, en hij evenmin hiërarchisch ondergeschikt is aan de minister, kan een informateur niet gerekend worden tot een in artikel 3, eerste lid, van de Wob bedoelde instelling, dienst of bedrijf waarvoor de minister verantwoordelijk is. Mitsdien is de minister niet verantwoordelijk voor de afdoening van verzoeken om openbaarmaking van documenten die – mogelijkerwijs – bij een informateur berusten. De omstandigheid dat door de minister diensten worden verleend om de informatieonderhandelingen te faciliteren, maakt dit niet anders, nu hierdoor niet een verantwoordelijkheid als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wob ontstaat. Het vorenstaande zou, zoals uit de parlementaire geschiedenis van de Wob blijkt (Kamerstukken II 1988/89, 19 859, nr. 9, p. 11) ten aanzien van (in)formateurs anders zijn, indien de documenten aan de minister zouden zijn verstrekt. Het is derhalve aan de informateur om te bepalen welke documenten uit de informatiefase hij onder het toepassingbereik van de Wob wil laten vallen door overhandiging van die documenten aan een (aantredend) minister-president. Vorenbedoelde doorrekeningen zijn echter niet door de informateurs overhandigd aan de minister, zodat de documenten ook niet uit dien hoofde onder het toepassingsbereik van de Wob zijn gebracht. Voorts is van belang dat – en in dit verband zij mede gewezen op het oordeel van de toenmalige ABRvS onder vigeur van de voorganger van de huidige Wob in de zaken nrs. R01.86.1887, R01.86.2089 en R01.86.2325/Sp. 300 (AB 1987, 525) – een informateur geen bestuursorgaan is. Derhalve zijn documenten, die onder de informateurs berusten, evenmin uit dien hoofde onderworpen aan de Wob, aangezien deze wet alleen ziet op openbaarmaking van documenten die bij een bestuursorgaan berusten.

ABRvS 26 november 2003, AB 2004, 228 (m.nt. Peters), Gst. 2004, 164 (m.nt. Kooper), ECLI:NL:RVS:2003:AN8810;

de voorzieningenrechter heeft voor de beantwoording van de vraag of de Stichting werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het college niet ten onrechte aansluiting gezocht bij de statuten van de Stichting. Daarin kunnen geen aanknopingspunten worden gevonden voor de juistheid van de stelling van appellanten dat het college opdrachten of aanwijzingen kan geven aan de Stichting en/of dat de Stichting zich dient te richten naar de opdrachten of aanwijzingen van het college. Van een te restrictieve uitleg van de statuten door de voorzieningenrechter is niet gebleken. Ook overigens is niet gebleken dat de Stichting onder verantwoordelijkheid van het college werkzaam is als vorenbedoeld.

ARRvS 20 december 1990, RO3.89.0443/VE624, Gst. 1991/3410;

voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat in een civiel geding een bij conclusie van repliek gedane sommatie stukken in het geding te brengen, niet als Wob-verzoek is te beschouwen.

ABRvS 23 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1460;

een verzoek dat niet gericht is op het openbaarmaken voor een ieder waarbij de Wob niet is genoemd, is geen Wob-verzoek.

ABRvS 23 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1438;

het verzoek moet zijn gericht aan het bevoegde gezag en niet een ambtenaar.

ABRvS 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129 en ECLI:NL:RVS:2014:4135;

zoals in de aangevallen uitspraak is vermeld en ter zitting bij de Afdeling is besproken, hebben [juridisch adviseur 1] en [juridisch adviseur 2] als rechtsbijstandverlener beroepsmatig vele procedures betreffende verkeersboetes, Wob-verzoeken en het niet tijdig nemen van een besluit gevoerd. Derhalve moeten zij worden geacht te beschikken over ruime kennis en ervaring op het gebied van het bestuursrecht in het algemeen en de Wob en de Wahv in het bijzonder. Gelet hierop, moet ervan worden uitgegaan dat [juridisch adviseur 1] en [juridisch adviseur 2] wisten dat [appellante] stukken betreffende de aan haar opgelegde verkeersboete op grond van artikel 7:18, vierde lid, van de Awb en de genoemde Wahv-bepalingen had kunnen opvragen. Dit wijst erop dat het een bewuste keuze is geweest om de informatieverzoeken op de Wob te baseren. Ter zitting bij de Afdeling heeft [juridisch adviseur 1] namens [appellante] bevestigd dat bewust ervoor is gekozen om de informatieverzoeken niet op artikel 7:18, vierde lid, van de Awb en de genoemde Wahv-bepalingen, maar op de Wob te baseren. Onder deze omstandigheden moeten de informatieverzoeken als Wob-verzoeken worden beschouwd.

ABRvS 31 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2375, AB 2016, 361 (m.nt. Stolk);

zoals uit de uitspraak van de Afdeling van 19 november 2014 volgt, zijn zwaarwichtige gronden vereist om tot het oordeel te komen dat een beroepsgerechtigde misbruik heeft gemaakt van een wettelijke bevoegdheid. Slechts als daarover geen enkele twijfel bestaat volgt niet-ontvankelijkverklaring. Naar het oordeel van de Afdeling kan uit de door de rechtbank in aanmerking genomen omstandigheden niet worden afgeleid dat [appellant], of zijn gemachtigde Bergers, de bevoegdheid om het Wob-verzoek in te dienen en tegen de afwijzing daarvan rechtsmiddelen aan te wenden heeft gebruikt zonder redelijk doel of uitsluitend om ten laste van de overheid geldsommen te incasseren. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat hij de desbetreffende documenten heeft opgevraagd in het kader van een onderzoek naar de uitoefening van bevoegdheden door ondernemingsraden binnen gemeenten. In het kader van dat onderzoek heeft hij achttien Wob-verzoeken gedaan in verschillende gemeenten, waarvan zeventien verzoeken zijn gehonoreerd. Ter zitting bij de Afdeling heeft Bergers toegelicht dat het verschil tussen het hier aan de orde zijnde Wob-verzoek en het vergelijkbare Wob-verzoek in een andere gemeente, is dat laatstgenoemd verzoek is gepreciseerd omdat daarom door het betrokken bestuursorgaan was verzocht. Bergers heeft verder toegelicht dat de resultaten van onderzoeken als die van [appellant] vaak media-aandacht trekken. Artikelen die in de media zijn gepubliceerd naar aanleiding van tips van [appellant], of tips van derden, publiceert [appellant] op zijn website, evenals zijn afgeronde onderzoeken. Voorts heeft [appellant], anders dan de rechtbank heeft overwogen, een duidelijk verzoek ingediend waarop het college afdoende heeft kunnen reageren. In de aanvullende bezwaargronden is het verzoek bovendien herhaald voor het geval het naar aanleiding van het bezwaarschrift, anders dan bedoeld was opgevat. De formulering daarvan komt overeen met het initiële verzoek. Wat betreft de indiening van aanvullende bezwaargronden na de ontvangst van het advies van de commissie bezwaarschriften wordt overwogen dat dit de procedure weliswaar heeft vertraagd, maar dat het college die indiening zelf niet als verwarrend of belemmerend heeft ervaren en daarbij de mogelijkheid heeft benut de termijn voor het nemen van een besluit op bezwaar te verdagen. Het stond [appellant] voorts vrij het college een ingebrekestelling te sturen toen de besluittermijn was verstreken, hetgeen Bergers namens hem op 2 januari 2015 heeft gedaan. Het college heeft vervolgens binnen twee weken een besluit genomen en de aanvullende bezwaargronden bij het besluit van 13 januari 2015 betrokken. Gelet hierop kan op basis van de beschikbare gegevens in dit geval niet worden vastgesteld dat voor het gedrag van [appellant] of zijn gemachtigde Bergers geen andere plausibele verklaring kan worden gegeven dan dat hij beoogde ten laste van de overheid dwangsommen en proceskosten te incasseren en aldus misbruik heeft gemaakt van een wettelijke bevoegdheid.

Rb. Zeeland-West-Brabant 13 september 2013, ECLI:RBZWB:2013:6568;

een beroep op de Wob kan wel doorslaggevend zijn voor de beoordeling van de rechter of een verzoek kwalificeert als een Wob-verzoek. Zie ook Rb. Midden-Nederland 17 juli 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:3082.

Rb. Amsterdam 18 februari 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ4315;

via ondermandaat is de bevoegdheid aan twee rechtspersonen verleend tot heffing en invordering van parkeerbelasting. Een verzoek aan deze rechtspersonen is een verzoek als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wob, gericht aan een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf. Het niet voortvarend doorsturen van het verzoek aan het bevoegde bestuursorgaan, komt voor rekening van dat bestuursorgaan, onder wiens verantwoordelijkheid beide rechtspersonen immers opereren.

Rb. Haarlem 1 december 2011, ECLI:NL:RBHAA:2011:BU6737;

de rechtbank is met eiser van oordeel dat verweerder het verzoek om informatie te beperkt heeft opgevat. In het dossier bevindt zich een e-mail van 26 april 2010 van verweerder aan eiser, waarin verweerder de strekking van het verzoek van eiser samenvat. Deze samenvatting is, zo blijkt uit het verslag van de hoorzitting in bezwaar, volgens eiser correct weergegeven. Uit die samenvatting blijkt dat het eiser niet alleen gaat om de overeenkomst, maar ook om (bestuurlijke) informatie die betrekking heeft op de totstandkoming daarvan. Toch heeft verweerder geen aanleiding gezien om in bezwaar alsnog een inventarisatie te maken en te overwegen of stukken die ten grondslag liggen aan de vaststellingsovereenkomst openbaar kunnen worden gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank getuigt dit niet van een zorgvuldige besluitvorming. De beroepsgrond slaagt. Verweerder zal worden opgedragen alsnog een inventarisatie te maken van de stukken die ten grondslag hebben gelegen aan de (bestuurlijke) totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst en te beoordelen of openbaarmaking daarvan al dan niet kan geschieden. Het standpunt van verweerder dat de geheimhoudingsbepaling in de vaststellingsovereenkomst aan openbaarmaking in de weg staat, wordt verworpen. Volgens vaste jurisprudentie kan een afspraak omtrent geheimhouding een factor van belang zijn voor zover het gaat om gegevens die slechts op grond van de belofte van geheimhouding zijn verstrekt (ABRvS 20 juni 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA7618). Dat de vaststellingsovereenkomst zodanige gegevens bevat, is gesteld noch gebleken.

Rb. Haarlem 28 oktober 2011, ECLI:NL:RBHAA:2011:BU2979;

naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het verzoek van eiser van 24 oktober 2010, zoals onder overweging 1 weergegeven, niet hoeven aanmerken als een verzoek op grond van artikel 3 Wob. Het verzoek heeft, gelet op de formulering, betrekking op de wijze waarop ver-weerder uitvoering geeft aan zijn actieve openbaarmakingsplicht zoals neergelegd in artikel 8 Wob. Eiser verwijst in zijn verzoek, alsmede in zijn beroepschrift van 4 februari 2011, ook naar artikel 8 Wob. De omstandigheid dat eiser zich in zijn aanvullende beroepsgronden van 11 februari 2011 alsnog beroept op artikel 3 Wob, maakt het voorgaande niet anders. In ieder geval gaat door deze mededeling in het aanvullend beroepschrift van 11 februari 2011 niet ineens, met terugwerkende kracht, de termijn van artikel 6, eerste lid, van de Wob lopen. Overigens zijn of worden de besluitenlijsten van commissievergaderingen reeds openbaar gemaakt door plaatsing op de gemeentelijke website, zoals blijkt uit de brief van de waarnemend-griffier van 2 december 2010.

Rb. Amsterdam 26 februari 2010, ECLI:NL:RBAMS:2010:BL9989;

indien een verzoek te algemeen geformuleerd is, is een bestuursorgaan ingevolge artikel 3, vierde lid, van de Wob verplicht om verzoeker zo spoedig mogelijk te verzoeken om zijn verzoek te preciseren en hem daarbij behulpzaam te zijn. Uit de wetsgeschiedenis van deze bepaling blijkt dat behulpzaam zijn bij het verkrijgen van toegang tot informatie concreet inhoudt dat (een medewerker van) een bestuursorgaan waarbij een te algemeen geformuleerd verzoek om informatie is ingediend, de verzoeker helpt bij het nader concretiseren van het verzoek, zodanig dat het inhoudelijk in behandeling kan worden genomen ( Kamerstukken II 2002/03, 28 835, nr. 3). Vast staat dat verweerder eiseres meermalen heeft verzocht haar verzoek te preciseren. Verweerder heeft een contactpersoon aangewezen en er is meerdere keren persoonlijk contact tussen verweerder en eiseres geweest over de precisering van haar verzoek. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder haar voldoende behulpzaam geweest bij het nader concretiseren van haar verzoek. Bij dit oordeel acht de rechtbank van belang dat eiseres steeds heeft aangegeven dat zij niet inzag waarom haar verzoek te breed zou zijn en bezwaar heeft gemaakt tegen het inperken van haar verzoek door verweerder.

Rb. Assen 14 juli 2009, ECLI:NL:RBASS:2009:BJ8461;

ingevolge artikel 3, vijfde lid, van de Wob dient informatie over bestuurlijke aangelegenheden openbaar te worden gemaakt, tenzij daarvan op grond van de in artikel 10 en 11 van de Wob opgenomen weigeringsgronden of beperkingen dient te of kan worden afgezien. Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit dat verweerder met betrekking tot de openbaarmaking van de betreffende besluiten aannemelijk zal moeten maken dat zich een uitzonderingsgrond of beperking als bedoeld in de artikelen 10 en 11 van de Wob voordoet nu verweerder niet betwist over deze besluiten te beschikken. Daarin is verweerder in het onderhavige geval niet geslaagd; volstaan is met een beroep op de onevenredige werklast, maar de Wob voorziet niet in de mogelijkheid om de openbaarmaking van informatie te weigeren op de enkele grond dat voldoen aan het verzoek veel werk met zich brengt gelet op de wijze waarop verweerder zijn administratie heeft ingericht.

Rb. Arnhem 27 april 2006, AB 2007, 103 (m.nt. Peters), ECLI:NL:RBARN:2007:AX8603;

de rechtbank is van oordeel dat uit het voorgaande blijkt dat er sprake is van een overwegende overheidsinvloed van de minister van LNV jegens de stichting DLO. In dit verband overweegt de rechtbank dat het hebben van een overwegende overheidsinvloed betekent dat is voldaan aan het criterium ‘werkzaam onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan’ zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wob. De Stichting DLO en daarmee ook verweerder – als orgaan van de Stichting DLO – is dan ook aan te merken als een instelling die werkzaam is onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan.

E: Jurisprudentie nieuw

Meest recente jurisprudentie over Wet openbaarheid van bestuur artikel 3.

F: Literatuurverwijzing

  • Daalder, E.J., Handboek openbaarheid van bestuur, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2011.
  • Maas-Cooymans, M.G.J. en C.N. van der Sluis, ‘Wet openbaarheid van bestuur in de praktijk’, Gst. 2010, 24.