Commentaar op Wet openbaarheid van bestuur art. 4 (WOB)
Commentaar is bijgewerkt tot 25-05-2017 door mr. C.N. van der Sluis
Artikel 4 Tekst van de hele regeling
Indien het verzoek betrekking heeft op gegevens in documenten die berusten bij een ander bestuursorgaan dan dat waarbij het verzoek is ingediend, wordt de verzoeker zo nodig naar dat orgaan verwezen. Is het verzoek schriftelijk gedaan, dan wordt het doorgezonden onder mededeling van de doorzending aan de verzoeker.
A: Inleiding
Artikel 4 van de Wob bevat de zogenoemde doorzendplicht. De functie ervan moet worden bezien in het licht van het feit dat de Wob een informatiestelsel kent. Dit houdt in dat een burger in beginsel het recht heeft op informatie over een door hem aangegeven onderwerp, zonder dat hij bij zijn verzoek naar bepaalde specifieke documenten hoeft te vragen. Hij hoeft derhalve ook niet met zekerheid het bestaan daarvan en de plaats waar zij zich bevinden te kennen. Dit betekent dat het zeer wel mogelijk is dat een burger zijn verzoek om informatie richt tot een bestuursorgaan dat niet beschikt over de documenten waarop het verzoek betrekking heeft. De doorzendplicht van artikel 4 van de Wob draagt het bestuur op de verzoeker op het juiste spoor te zetten.
B: Wetstechnische informatie
Voor de wetstechnische informatie verwijzen wij u naar de wetstechnische informatie van de regeling.
C: Kernproblematiek
C.1: Doorzendplicht
Wanneer kan worden vastgesteld dat de gevraagde informatie bij een ander bestuursorgaan aanwezig is, moet verzoeker zo nodig worden verwezen naar dat bestuursorgaan. Indien het Wob-verzoek schriftelijk is gedaan wordt het doorgezonden (verplichtend!). Daarvan wordt mededeling gedaan aan de verzoeker.
De doorzendplicht geldt wanneer de gevraagde documenten bij een ander bestuursorgaan berusten. Immers, artikel 4 van de Wob bepaalt dat een bestuursorgaan een schriftelijk Wob-verzoek, indien dat verzoek betrekking heeft op gegevens in documenten die berusten bij een ander bestuursorgaan dan dat waarbij het verzoek is ingediend, moet doorzenden naar dat bestuursorgaan. Een redelijke uitleg van deze bepaling brengt ook met zich dat deze doorzendplicht evenzeer geldt indien het bestuursorgaan waarbij het verzoek is ingediend zelf over documenten beschikt waarop dat verzoek ziet en derhalve zelf een besluit op het verzoek moet nemen, maar weet dat bij een ander bestuursorgaan andere documenten berusten die eveneens onder de reikwijdte van het verzoek vallen zie ABRvS 27 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR3196, Gst. 2011, 91 (m.nt. C.N. van der Sluis)). Dit is niet aan de orde als sprake is van een verzoeker die zelf weet waar meer informatie voor handen is. Op bestuursorganen rust een inspanningsverplichting om te achterhalen onder welk bestuursorgaan nog documenten berusten (ABRvS 20 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1029). Zijn er ook andere bestuursorganen, dan zullen beide bestuursorganen op het verzoek moeten beslissen.
Zijn documenten overgedragen aan het archief als bedoeld in de Archiefwet, dan berusten deze niet meer onder het bestuursorgaan (vgl. Rb. Arnhem 23 juli 2009, ECLI:NL:RBARN:2009:BJ6372).
C.2: Mededeling appellabel
Indien een Wob-verzoek wordt doorgezonden naar het wel bevoegde orgaan en de verzoeker daarvan mededeling wordt gedaan, moet deze mededeling worden aangemerkt als een weigering een besluit te nemen in de zin van artikel 6:2 onder a Awbzie Rb. Alkmaar 24 november 2003, ECLI:NL:RBALK:2003:AN9220bevestigd in ABRvS 13 juli 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT9283. In het hoger beroep in de betreffende zaak ging de Afdeling niet in op artikel 6:2 Awb, maar op de vraag of het bestuursorgaan terecht mocht aannemen dat het niet over de documenten beschikte of moest beschikken. Zie genuanceerder hierover de Rb. Gelderland, 6 maart 2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:1417: de mededeling van het doorzenden is enkel appellabel indien die mededeling met zich brengt dat verweerder de gevraagde stukken niet zelf verstrekt.
C.3: Schending doorzendplicht
Het kan voorkomen dat pas nadat de beslissing op bezwaar is genomen blijkt dat informatie bij een ander bestuursorgaan berust. Het bestuursorgaan dat het verzoek heeft behandeld, dient dan alsnog contact te zoeken met de verzoeker en aan te geven dat het verzoek voor het overige wordt doorgezonden. Blijkt zulks ter zitting, maar kan worden gesteld dat het bestuursorgaan niet te kwader trouw heeft gehandeld dan kan de rechter – met gebruikmaking van artikel 8:72 lid 5 Awb – het bestuursorgaan opdragen alsnog het verzoek door te zenden naar het bestuursorgaan waarvan het redelijkerwijs moet aannemen dat daar de door verzoeker gevraagde documenten aanwezig zijn (zie Rb. Amsterdam 4 december 2009, ECLI:NL:RBAMS:2009:BL1140).
C.4: Hadden behoren te berusten; bewijslastverdeling
Voor zover openbaarmaking wordt verzocht van documenten die niet bij het bestuursorgaan berusten, maar bij het bestuursorgaan hadden behóren te berusten, mag van dit bestuursorgaan worden verwacht dat het (aantoonbaar) al het redelijkerwijs mogelijke doet om deze documenten alsnog te achterhalen. Puur feitelijke handelingen gericht op het alsnog verkrijgen van de informatie zijn in dat geval toereikend (zie ABRvS 23 juli 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AI0193, ABRvS 8 oktober 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AL7678, Gst. 2004/22 (m.nt. R. Kooper), JB 2003/334, en ABRvS 30 september 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ8916, JB 2009/235, AB 2009/360. Uit deze jurisprudentie blijkt overigens dat het ‘onderzoek’ naar documenten die berusten onder andere bestuursorganen, niet verder reikt dan wat redelijkerwijs van een bestuursorgaan kan worden gevergd.
Met het doorzenden van een Wob-verzoek stelt het bestuursorgaan in feite dat stukken niet onder hem berusten.
C.5: Vernietigde informatie
Wanneer het bestuursorgaan stelt dat het informatie, die eerder wel degelijk heeft bestaan, heeft vernietigd, moet het aannemelijk maken dat, en zo ja wanneer, de betreffende stukken zijn vernietigd (zie ABRvS 20 januari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BK9881).
C.6: Peilmoment van informatievergaring
In dit verband is ook relevant het moment waarop men stopt met het verzamelen van informatie. Is dat moment bij de ontvangst van een Wob-verzoek of het moment waarop wordt beslist op het Wob-verzoek? In 2005 oordeelde de Afdeling dat een Wob-verzoek geen betrekking kan hebben op documenten die nog niet bestonden op de dag waarop het verzoek is ontvangen (maar wel op de datum besluitvorming) (zie Rb. Haarlem 1 mei 2012, ECLI:NL:RBHAA:2012:BW4376. Dit geldt ook in heroverweging, zie artikel 7:11 Awb, zie ABRvS 31 augustus 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AU1763, AB 2005, 411 (m.nt. Stolk).
Volgens de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 1986-1987, 19 859, nr. 3, blz.11) heeft de Wob ten doel de burger in de gelegenheid te stellen de bestuurlijke besluitvormingsprocessen in het heden en verleden te doorzien. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 21 augustus 2002, ECLI:NL:RVS:2001:AE6702) volgt hieruit dat een verzoek geen betrekking kan hebben op na dat verzoek vervaardigde documenten. De lengte van de procedure maakt dat niet anders (zie ook ABRvS 16 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY8529.
Dit laat uiteraard onverlet dat latere informatie bij het verzoek kan worden betrokken. Dit kan zelfs dienstig zijn gelet op de beeldvorming die kan ontstaan vanwege verouderde of incomplete informatie. Dat laatste is overigens geen grond om informatie niet te verstrekken vanwege – bijvoorbeeld – een onevenredige benadeling (ex artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob) (vgl. ABRvS 1 juli 2009, AB 2009, 289).
D: Jurisprudentie uitgebreid
ABRvS 19 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:916;nu verweerder de beschikking had over een NMi-verklaring kon niet op voorhand worden uitgesloten dat het Nederlands Meetinstitutt (NMi), een bestuursorgaan, beschikte over meer van de door eiser verzochte documenten. Het verzoek had naar het NMi moeten worden doorgezonden.
ABRvS 20 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1029;de minister voor Wonen en Rijksdienst heeft in het kader van de uit artikel 4 van de Wob voortvloeiende inspanningsverplichting getracht te achterhalen onder welk bestuursorgaan nog documenten, voor zover die bestaan, berusten. Daartoe heeft de minister contact opgenomen met de CVOM, die, evenals bij de doorzending van het Wob-verzoek aan de minister, te kennen heeft gegeven dat aldaar geen documenten over de herinrichting van het kantoor door [bedrijf] aanwezig zijn. Voorts heeft de minister, zoals ter zitting nader toegelicht, telefonisch en via e-mail contact gehad met het ministerie van Veiligheid en Justitie en het Landelijk Parket. Deze instanties hebben hem medegedeeld dat uit onderzoek is gebleken dat onder hen geen documenten berusten betreffende de herinrichting van het kantoor door [bedrijf]. Hij heeft aldus van deze instanties geen enkele aanwijzing gekregen dat onder hen documenten, zo al bestaand, berusten, die onder de reikwijdte van het Wob-verzoek vallen, aldus de minister. De Afdeling ziet geen reden deze toelichting voor onjuist te houden. Dat, naar [appellant] stelt, uit een van de openbaar gemaakte documenten volgt dat het Landelijk Parket als opdrachtgever bij de herinrichting van het kantoor van de CVOM betrokken is geweest en dus onder die instantie documenten zouden behoren te berusten, biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat de minister aanleiding had moeten zien te twijfelen aan hetgeen het Landelijk Parket hem zelf heeft medegedeeld. Voorts biedt hetgeen [appellant] verder betoogt geen grond voor het oordeel dat de minister aanleiding had moeten zien voor twijfel aan hetgeen het ministerie van Veiligheid en Justitie en de CVOM hem hebben medegedeeld. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister niet gehouden was het verzoek om informatie met toepassing van artikel 4 van de Wob naar deze instanties door te zenden.
ABRvS 27 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR3196, Gst. 2011/91 (m.nt. Van der Sluis);artikel 4 van de Wob bepaalt dat een bestuursorgaan een schriftelijk Wob-verzoek, indien dat verzoek betrekking heeft op gegevens in documenten die berusten bij een ander bestuursorgaan dan dat waarbij het verzoek is ingediend, moet doorzenden naar dat bestuursorgaan. Een redelijke uitleg van deze bepaling brengt met zich dat deze doorzendplicht evenzeer geldt indien het bestuursorgaan waarbij het verzoek is ingediend zelf over documenten beschikt waarop dat verzoek ziet en derhalve zelf een besluit op het verzoek moet nemen, maar weet dat bij een ander bestuursorgaan andere documenten berusten die eveneens onder de reikwijdte van het verzoek vallen. De Afdeling is evenwel van oordeel dat een dergelijke situatie zich in dit geval niet voordoet. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties mocht er ten tijde van het nemen van het besluit van 5 januari 2009 van uitgaan dat hij zelf de beschikking had over het volledige inlijvingsdossier nu er, zoals de gemachtigde van de minister ter zitting heeft toegelicht, op dat moment geen aanwijzingen waren dat dit dossier niet volledig was. De minister heeft het verzoek daarom niet hoeven doorsturen naar de Hoge Raad van Adel.
ABRvS 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3556, Gst. 2016/19 (m.nt. Van der Sluis);zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR3196) bepaalt artikel 4 van de Wob dat een bestuursorgaan een schriftelijk Wob-verzoek, indien dat verzoek betrekking heeft op gegevens in documenten die berusten bij een ander bestuursorgaan dan dat waarbij het verzoek is ingediend, moet doorzenden naar dat bestuursorgaan. Een redelijke uitleg van deze bepaling brengt met zich dat deze doorzendplicht evenzeer geldt indien het bestuursorgaan waarbij het verzoek is ingediend zelf over documenten beschikt waarop dat verzoek ziet en derhalve zelf een besluit op het verzoek moet nemen, maar weet dat bij een ander bestuursorgaan andere documenten berusten die eveneens onder de reikwijdte van het verzoek vallen. Ten tijde van het besluit van 26 maart 2014 wist de CVOM dat het niet alle stukken over de aan [wederpartij] opgelegde verkeersboete in zijn bezit had. Op de CVOM rustte daarom in beginsel de plicht om het verzoek alsnog, voor zover dat zag op de niet bij hem berustende en niet op de websites staande stukken, door te zenden naar het bestuursorgaan waar die stukken wel berusten. In dit geval doet zich echter de situatie voor dat [gemachtigde] er van op de hoogte is dat de CVOM in het algemeen alleen beschikt over het zaakoverzicht en dat [gemachtigde] zich voor de overige documenten tot de opsporingsinstantie moet wenden. De minister heeft onbetwist gesteld dit sinds 2012 herhaaldelijk aan [gemachtigde] te kennen te hebben gegeven. De minister van Veiligheid en Justitie heeft ter zitting verklaard dat wanneer de CVOM in uitzonderlijke gevallen over meer stukken dan alleen het zaakoverzicht beschikt, deze stukken ook worden verstrekt. Voorts heeft de minister verklaard dat de CVOM die stukken dan van de opsporingsinstantie heeft verkregen en dat het voor [gemachtigde] duidelijk moet zijn dat de stukken dus in ieder geval bij die instantie berusten. Nu [gemachtigde], ondanks deze kennis, toch de CVOM blijft verzoeken om de overige stukken betreffende de verkeersboete naast het zaakoverzicht openbaar te maken in plaats van zich tot de opsporingsinstantie te wenden, is het kennelijk onredelijk dat hij zich vervolgens beroept op de in artikel 4 van de Wob neergelegde doorzendplicht. De minister heeft dan ook van doorzending van het verzoek mogen afzien. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
ABRvS 11 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW1571;bij brief van 26 januari 2011 heeft appellant het college verzocht om toezending van kopieën van de kandidatenlijsten en de verklaringen van ondersteuning ten behoeve van de gemeenteraadsverkiezingen in de gemeente Nieuwkoop van 2010. In dit verband is van belang bij welk orgaan de gevraagde documenten berusten. Uit artikel H 1, eerste lid, en artikel H 4, eerste lid, van de Kieswet volgt dat de kandidatenlijsten en de verklaringen van ondersteuning op de dag van de kandidaatstelling kunnen worden ingeleverd bij de voorzitter van het hoofdstembureau. Ingevolge artikel I 3, eerste lid, van de Kieswet legt de voorzitter van het hoofdstembureau de lijsten en, indien vereist, de verklaringen van ondersteuning onmiddellijk nadat de lijsten zijn onderzocht ter inzage. Op grond van artikel I 17, eerste lid, van de Kieswet, gelezen in verbinding met artikel E 11, vierde lid, van die wet, maakt de voorzitter van het hoofdstembureau, na ontvangst van de mededeling als bedoeld in artikel I 9, eerste lid, eerste volzin, van de Kieswet, de lijsten zo spoedig mogelijk openbaar. Uit artikel E 7, tweede lid, van de Kieswet volgt dat de burgemeester de voorzitter is van het hoofdstembureau. Voorts volgt uit artikel J 9 van de Kieswet, in samenhang met artikel J 1 van het Kiesbesluit, dat de kandidatenlijsten door de burgemeester uiterlijk op de vierde dag voor de stemming ter kennis van de kiezers worden gebracht. Uit voormelde artikelen uit de Kieswet volgt dat de burgemeester tijdens de verkiezingsperioden verantwoordelijk is voor het beheer van de kandidatenlijsten en de verklaringen van ondersteuning. In het licht daarvan moeten de door [appellant] gevraagde kandidatenlijsten en de verklaringen van ondersteuning worden geacht te berusten bij de burgemeester. Derhalve is niet het college, maar de burgemeester bevoegd een besluit te nemen op het verzoek van [appellant] en op het bezwaar tegen de afwijzing daarvan.
ABRvS 21 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV9453;bij brief van 23 oktober 2009 heeft appellante de minister voor Wonen, Wijken en Integratie verzocht de aantekeningen en alle foto's die de rapporteur tijdens het onderzoek heeft gemaakt aan haar ter beschikking te stellen. De minister heeft die brief doorgezonden naar de Huurcommissie, die haar op 30 oktober 2009 ontving. De Huurcommissie heeft het verzoek in die brief ten onrechte niet als gedaan op de voet van de Wob aangemerkt. Dat de brief aan de minister was gericht, was onvoldoende voor dat oordeel. Dat kan appellante echter niet baten. De Huurcommissie heeft gesteld dat de documenten, waarvan appellante de openbaarmaking heeft verzocht, ten tijde van de ontvangst van het verzoek al waren vernietigd. Het is haar vaste werkwijze om de aantekeningen en de foto's, nadat op grond daarvan een rapport is opgemaakt, te vernietigen. Er is geen grond voor het oordeel dat dat niet mag. Appellante heeft gesteld dat de documenten zich op 23 oktober 2009 en tijdens de hoorzitting op 30 oktober 2009 niet in het dossier bevonden. Gelet op haar vaste werkwijze, heeft de Huurcommissie onder die omstandigheden en nu het rapport op 21 september 2009 is opgemaakt, aannemelijk gemaakt dat de documenten ten tijde van de ontvangst door haar op 30 oktober 2009 van het verzoek om openbaarmaking al waren vernietigd.
ABRvS 30 september 2009, AB 2009, 360, «JB» 2009/235, ECLI:NL:RVS:2009:BJ8916 en ABRvS 30 december 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK7991;wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer bij hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, is het in beginsel aan degene die om informatie verzoekt, om aannemelijk te maken dat een bepaald document toch bij het bestuursorgaan berust. Zie ABRvS 30 september 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ8916, AB 2009 360 en «JB» 2009/235, ABRvS 30 december 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK7991 en ABRvS 12 oktober 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT7337, Gst. 2012, 24 (m.nt. L.J.M. Timmermans) en «JB» 2011/270 (m.nt. J.J.J. Sillen). Dat lijkt ook te gelden in de situatie dat een verzoeker om informatie stelt dat verkregen documenten vals zouden zijn. Zie ABRvS 15 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ2614. Een bestuursorgaan is echter niet langer geloofwaardig als in een eerder besluit nog een uitzonderingsgrond ten grondslag wordt gelegd aan de weigering bepaalde documenten openbaar te maken, terwijl later wordt gesteld dat deze documenten zich niet onder hem bevinden. Zie ABRvS 6 januari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BK8363.
ABRvS 6 juni 2007, AB 2008, 143 (m.nt. Peters), «JB» 2007/145, ECLI:NL:RVS:2007:BA6497;het Kabinet van de Koningin is geen bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1:1 lid 1 Awb en evenmin als bedoeld in artikel 1a van de Wob. Derhalve bestond voor de minister van Algemene Zaken geen verplichting het verzoek naar het Kabinet door te zenden.
ABRvS 23 juli 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AI0193, ABRvS 8 oktober 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AL7678 en ABRvS 30 september 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ8916;voor zover openbaarmaking wordt verzocht van documenten die niet bij het bestuursorgaan berusten maar bij het bestuursorgaan hadden behoren te berusten, mag van dit bestuursorgaan worden verwacht dat het (aantoonbaar) al het redelijkerwijs mogelijke doet om deze documenten alsnog te achterhalen. Puur feitelijke handelingen gericht op het alsnog verkrijgen van de informatie zijn in dat geval toereikend. Uit deze jurisprudentie blijkt overigens dat het ‘onderzoek’ naar documenten die berusten onder andere bestuursorganen, niet verder reikt dan wat redelijkerwijs van een bestuursorgaan kan worden gevergd.
ABRvS 19 maart 2003, AB 2003, 301 (m.nt. Peters), «JB» 2003/109, ECLI:NL:RVS:2003:AF6023;gelet op het bepaalde in artikel 4 van de Wob had het college het verzoek van appellante aan de commissie behoren te zenden. Nu het college dit niet heeft gedaan, is de Afdeling van oordeel dat de beslissing op bezwaar in zoverre in strijd is genomen met artikel 4 van de Wob. Dit besluit moet dan ook in zoverre worden vernietigd.
ABRvS 25 maart 1996, AB 1996, 334 (m.nt. Beers), ECLI:NL:RVS:1996:AN5118;de omstandigheid dat verweerder niet over een reactie als hier bedoeld beschikt en hij ook niet weet of zodanige reactie bestaat neemt naar het oordeel van de Afdeling niet weg, mede gelet op artikel 4 van de Wob, dat verweerder in het kader van de zorgvuldige voorbereiding van zijn beslissing, het verzoek van appellant naar de minister van Justitie had behoren door te zenden onder mededeling van de doorzending aan appellant. Nu verweerder dit niet heeft gedaan is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met het in het algemeen rechtsbewustzijn levende beginsel van behoorlijk bestuur dat een beschikking met de vereiste zorgvuldigheid dient te worden voorbereid en genomen (artikel 3:2 Awb).
Rb. Midden-Nederland 23 oktober 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:5220;uit artikel 4 van de Wob volgt dat indien een verzoek om informatie betrekking heeft op gegevens in documenten die berusten bij een ander bestuursorgaan dan dat waarbij het verzoek is ingediend, de verzoeker zo nodig naar dat orgaan wordt verwezen. De rechtbank is van oordeel dat het in dit geval niet nodig was dat eiser door verweerder naar de korpschef werd verwezen en dat verweerder daarom niet was gehouden zijn verzoek door te zenden. Daarvoor acht de rechtbank van belang dat op de achterkant van de beschikking van de aan eiser opgelegde administratieve sanctie is vermeld dat informatie over de overtreding kan worden opgevraagd bij de politie. Verder heeft de gemachtigde van eiser ter zitting toegelicht dat hij ervan op de hoogte was dat de politie in ieder geval gedeeltelijk over informatie beschikt en dat hij in het verleden ook wel verzoeken in het kader van de Wob heeft gericht aan de landelijke eenheid van politie. De gemachtigde van eiser heeft voorts niet betwist dat hij er in eerdere procedures door verweerder reeds op is gewezen dat de betreffende informatie niet bij hem maar bij de politie beschikbaar is. Dat verweerder eerdere verzoeken om informatie van de gemachtigde van eiser wel heeft doorgestuurd naar de korpschef kan er niet aan afdoen dat verweerder daartoe met betrekking tot dit verzoek niet gehouden was. Juist door die eerdere doorzendingen was de gemachtigde van eiser er immers van op de hoogte tot welk (bestuurs)orgaan hij zich moest richten. Zie ook Rb. Rotterdam 8 mei 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:3480, Rotterdam 12 juni 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:4532, en Rb. Den Haag 23 juli 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:9085.
Rb. Amsterdam 8 juli 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:4590;informatie die te raadplegen is op de server(s) van anderen kan niet worden geacht te berusten onder verweerder.
Rb. Gelderland 14 mei 2013, ECLI:NL:RBGEL:2013:CA1765;dat betekent dat het college het verzoek terecht heeft doorgezonden aan de raad, dit met toepassing van artikel 2:3, eerste lid, van de Awb, dat bepaalt dat het bestuursorgaan geschriften tot behandeling waarvan kennelijk een ander bestuursorgaan bevoegd is, doorzendt naar dat orgaan. Daarmee is tevens toepassing gegeven aan artikel 4 van de Wob.
Rb. Rotterdam 21 maart 2013, ECLI:NL:RBROT:2013:BZ8575;de rechtbank overweegt dat aangezien verweerder het Wob-verzoek van eiser, voor zover dit ziet op het openbaar maken van het verkeersbesluit, eerst naar aanleiding van het bezwaar van eiser met toepassing van artikel 4 van de Wob heeft doorgezonden, er in dit geval sprake is van een (gedeeltelijke) herroeping van het primaire besluit, ingegeven door een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder artikel 4 van de Wob niet op een eerder tijdstip had kunnen toepassen is niet gebleken. De rechtbank kan verweerder niet volgen in zijn standpunt dat het bestreden besluit tevens aangemerkt dient te worden als een primair (doorzend)besluit. Met het laatstgenoemde (deel)besluit wordt immers in het kader van een volledige heroverweging als gevolg van eisers bezwaarschrift alsnog volledig aan zijn Wob-verzoek voldaan. Dat pas dan inhoudelijk te kennen wordt gegeven dat op grond van artikel 4 van de Wob tot doorzending wordt besloten, kan daar niet aan afdoen. Eiser heeft door deze handelwijze van verweerder redelijkerwijs kosten voor zijn bezwaar moeten maken. Zie ook Rb. Oost-Brabant 16 mei 2014, ECLI:NL:RBOBR:2014:2511.
Rb. Amsterdam, 18 februari 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ4313;er is een Wob-verzoek gericht aan Cition, op welk verzoek door de Dienst Belastingen van de gemeente Amsterdam (DBGA) is beschikt. De rechtbank stelt vast dat (de directeur en) de inspecteur van de DBGA en de directeur van Cition naast elkaar zijn aangewezen als gemeenteambtenaar, bedoeld in artikel 231, tweede lid, onder b en c, van de Gemeentewet. Dit betekent dat beiden de bevoegdheden en de verplichtingen hebben die behoren bij deze functie. Het Wob-verzoek van eiser is specifiek gericht aan Cition. Gesteld noch gebleken is van duidelijke, kenbare werkafspraken tussen de DBGA en Cition omtrent de behandeling en toebedeling van Wob-verzoeken die betrekking hebben op de heffing en invordering van de parkeerbelastingen. Ter zitting heeft de DBGA erkend dat de directeur van Cition had moeten beslissen op het Wob-verzoek van eiser. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de directeur van Cition primair gehouden was te reageren op het Wob-verzoek van eiser en stelt vast dat de directeur van Cition dat tot op heden niet heeft gedaan. De DBGA heeft ter zitting betoogd dat de brief van 13 juli 2011 gezien moet worden als een besluit van verweerder op het Wob-verzoek. De rechtbank ziet in de brief van 13 juli 2011 echter geen aanknopingspunten voor deze stelling en merkt de brief van 13 juli 2011 – waarin verweerder eiser heeft geïnformeerd omtrent de doorzending van het dossier aan de DBGA ter voorbereiding van het door eiser ingestelde beroep bij de rechtbank Haarlem – dan ook niet aan als een appellabel besluit of als een beslissing ex artikel 4 van de Wob. Immers, in de brief wordt niet ingegaan op het Wob-verzoek, maar een relatie gelegd met de beroepsprocedure inzake de naheffing. Nu verweerder, in zijn hoedanigheid van bevoegd bestuursorgaan, geen besluit heeft genomen op het Wob-verzoek van eiser, zal de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet tijdig beslissen gegrond verklaren.
Rb. Noord-Holland 18 januari 2013, ECLI:NL:RBNHO:2013:BZ3772;volgens eiser is het zeer onaannemelijk dat een deel van de gevraagde documenten niet is aangetroffen. Het gaat daarbij om documenten die betrekking hebben op overleg tussen de verschillende onderdelen van het OM over het Ahold-onderzoek en over genomen beslissingen. Eiser meent dat dergelijke stukken zich wel degelijk bij verweerder moeten bevinden. Volgens eiser zijn er diverse cruciale documenten door het Functioneel Parket uit het strafdossier gehaald. Eiser wijst op de bewaarplicht die verweerder heeft en acht het zeer ongeloofwaardig dat documenten en e-mails kwijt zijn geraakt. Het betreft een zeer omvangrijke en belangrijke fraudezaak en eiser stelt dat het zeer ongeloofwaardig is dat daarover geen documenten zijn uitgewisseld tussen personen binnen het Functioneel Parket, de FIOD-ECD, het Ressortsparket, het Gerechtshof Amsterdam en het College van procureurs-generaal. In het door eiser overgelegde getuigenverhoor van E.J. van Dijk wordt melding gemaakt van een begeleidingscommissie binnen het Functioneel Parket, die toezicht hield op de kwaliteit. Deze commissie heeft gedurende het gehele strafrechtelijke onderzoekstraject bestaan en heeft strategische keuzes voorgelegd gekregen. Eiser leidt daaruit af dat een speciale overlegstructuur bestond tussen onderdelen van het OM aangaande beslissingen in het strafrechtelijke onderzoek naar Ahold en dat de stelling van verweerder dat geen documenten zijn aangetroffen met betrekking tot overleg tussen OM-onderdelen in het kader van het strafrechtelijk onderzoek naar Ahold dan ook onhoudbaar is. Tijdens de zitting heeft verweerder de rechtbank toegezegd andermaal te onderzoeken of er documenten onder hem berusten die in de ruime zin des woords betrekking hebben op het strafrechtelijk onderzoek naar de zogeheten Ahold-fraude en de in dat verband opgelegde transactie. De rechtbank heeft verweerder daarbij gevraagd verslag te doen door het verstrekken van een chronologisch overzicht van alle stappen en inventarisatie van alle daarbij behorende stukken die te rekenen vanaf de aangifte door Ahold zelf, zijn gezet in het strafrechtelijk onderzoek naar aanleiding van de aangifte, waarbij inzichtelijk zal moeten worden gemaakt welke diensten/ambtenaren en/of andere functionarissen in welke fase welke bemoeienis met de strafrechtelijke afdoening hebben gehad, welke verantwoordelijkheid zij hebben gedragen, welke dossiers er zijn gevormd en waar die dossiers berusten Op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 26 april 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AW3998) geldt dat wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, het in beginsel aan degene die om informatie verzoekt is om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, een bepaald document toch onder dat bestuursorgaan berust. Verweerder heeft bij brief van 16 januari 2012 uitvoerig verslag gedaan van de dossiervorming en archivering in het algemeen en specifiek voor de Ahold-zaak. Tevens is een chronologisch overzicht verstrekt van het strafrechtelijk onderzoek met de betrokken actoren. Bij het nader onderzoek heeft verweerder geen nieuwe documenten aangetroffen. Verweerder heeft uiteengezet dat het Functioneel Parket ten tijde van de Ahold-zaak nog in oprichting was en daarom is mede gelet op de media-aandacht die deze zaak kreeg door de toenmalige hoofdofficier van het Functioneel Parket specifiek voor deze zaak een begeleidingscommissie in het leven geroepen. De commissie is enkele keren bijeengekomen en diende als klankbord en vraagbaak voor de zaaksofficieren van justitie. Er zijn geen overlegverslagen en de commissie is ontbonden nadat het onderzoek en de vervolging tegen de natuurlijke personen van Ahold waren afgerond. Verweerder heeft verder uiteengezet dat in de oprichtingsfase documenten niet altijd goed zijn gedocumenteerd. Daarnaast zijn bestaande dossiers voor archivering geschoond en heeft verweerder geen richtlijnen voor het bewaren van e-mails en overlegverslagen, voor zover die al zouden hebben bestaan. Naar het oordeel van de rechtbank komt de mededeling van verweerder dat niet meer documenten met betrekking tot Ahold-zaak onder hem berusten niet ongeloofwaardig voor. Het ligt vervolgens op de weg van eiser om het tegendeel aannemelijk te maken, waarin eiser naar het oordeel van de rechtbank niet is geslaagd.
Rb. Arnhem 21 april 2011, ECLI:NL:RBARN:2011:BQ:5646, AB 2011, 201;er is een faunaregistersysteem waar niet Gedeputeerde Staten van de province (GS), maar wel – via autorisatie – het bestuur van de Faunabeheereenheid en onder GS werkzame toezichthouders toegang toe hebben. Toezichthouders zijn hiërarchisch ondergeschikt aan GS, werken onder diens verantwoordelijkheid en mitsdien berusten documenten waar de toezichthouders over kunnen beschikken (ook) onder GS.
Rb. Arnhem 23 juli 2009, ECLI:NL:RBARN:2009:BJ6372;zijn documenten overgedragen aan het archief als bedoeld in de Archiefwet, dan berusten deze niet meer onder het bestuursorgaan.
Rb. Alkmaar 24 november 2003, ECLI:NL:RBALK:2003:AN9220;bij brief van 10 januari 2002 heeft verweerder het verzoek van eiser doorgezonden aan de Faculteit der Sociale Wetenschappen van de Erasmus Universiteit omdat alle op het deelrapport ‘Het derde klaphek voorbij’ betrekking hebbende stukken daar zouden berusten. Met deze brief heeft verweerder aan eiser kenbaar gemaakt dat hij niet zal beslissen op diens verzoek. Gelet hierop, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een schriftelijke weigering een besluit te nemen. Ingevolge het bepaalde in artikel 6:2 aanhef en onder a Awb wordt een dergelijke weigering gelijkgesteld met een besluit, zodat verweerder het bezwaar van eiser terecht ontvankelijk heeft verklaard.
E: Jurisprudentie nieuw
Meest recente jurisprudentie over Wet openbaarheid van bestuur artikel 4.
F: Literatuurverwijzing
- Daalder, E.J., Handboek openbaarheid van bestuur, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2015.
- Maas-Cooymans, M.G.J. en C.N. Van der Sluis, ‘Wet openbaarheid van bestuur in de praktijk; een praktisch overzicht voor mogelijkheden, verplichtingen en valkuilen’, Gst. 2010, 7333, p. 99-110.