C: Kernproblematiek
C.1: Van controlebevoegdheid naar opsporingsbevoegdheid
Vóór de totstandkoming van de Wet wapens en munitie (WWM), was er nog geen wettelijke basis voor het onderzoeken van vervoermiddelen op de aanwezigheid van wapens. Het kwam daarom voor dat vervoermiddelen werden onderzocht onder het (valse) voorwendsel van een algemene verkeerscontrole. De wetgever achtte het gewenst om de bevoegdheid om vervoermiddelen te onderzoeken op de aanwezigheid van wapens en munitie wettelijk vast te leggen. Onderkend werd dat het niet wenselijk was om te voorzien in steeds meer bevoegdheden die zonder verdenking konden worden aangewend. Met betrekking tot wapenbezit achtte de wetgever het echter van belang dat die bevoegdheid er wel kwam. Een betrekkelijk vergaande controlebevoegdheid was volgens de wetgever gerechtvaardigd, omdat verboden wapenbezit een maatschappelijk kwaad is van niet geringe omvang. Controle op de naleving van de WWM bij wijze van onderzoek van vervoermiddelen moest dus mogelijk worden gemaakt.
In het oorspronkelijke wetsvoorstel van 1977 gaf artikel 51 WWM aan opsporingsambtenaren de bevoegdheid om vervoermiddelen te onderzoeken indien er redelijkerwijs aanleiding bestond om het vervoermiddel op de aanwezigheid van wapens en munitie te controleren (Kamerstukken II 1976/77, 14 413, nr. 2). De leden van de Eerste en Tweede Kamer vonden deze controlebevoegdheid echter onvoldoende geclausuleerd. Dit heeft geleid tot een nieuwe tekst, waarin is vastgelegd dat onderzoek van vervoermiddelen is toegestaan indien daar redelijkerwijs aanleiding voor is op grond van een gepleegd strafbaar feit waarbij wapens zijn gebruikt of op grond van aanwijzingen dat een dergelijk strafbaar feit gepleegd zal worden. Op 1 september 1989 is de WWM in werking getreden (Stb. 1989, 190).
Op 1 januari 1998 is na artikel 48 WWM (vervallen) paragraaf 11a ingevoerd met als titel ‘opsporing’ (Stb. 1997, 580). Artikel 51 WWM valt onder die paragraaf. De wetgever wilde met de invoering van paragraaf 11a ‘de afbakening tussen de regeling van het toezicht op de naleving en die van de opsporing in terminologisch opzicht verduidelijken’ (Kamerstukken II
1996/97, 25 464, nr. 3). Voorheen werd het onderzoek van vervoermiddelen op grond van de WWM als een zeer ruime controlebevoegdheid bestempeld. Met de invoering van de nieuwe paragraaf 11a is vastgesteld dat de bevoegdheid uit artikel 51 WWM een opsporingsbevoegdheid betreft.
Sinds 15 september 2002 geldt de huidige versie van artikel 51 WWM. Ten aanzien van de artikeltekst zoals die luidde in 1989, zijn er twee belangrijke wijzigingen doorgevoerd. Op grond van het aangepaste eerste lid van artikel 51 WWM kan de bevoegdheid om vervoermiddelen te onderzoeken op wapens of munitie voortaan ook worden aangewend als daar redelijkerwijs aanleiding toe bestaat op grond van een gepleegde overtreding van de artikelen 13, 26 of 27 WWM. Van gebruik van het wapen bij een ander strafbaar feit, hoeft dan geen sprake te zijn. Daarnaast is een derde lid ingevoegd, waarin de onderzoeksbevoegdheid in veiligheidsrisicogebieden is geregeld.
C.2: Bevoegde ambtenaren
Tot 1 juli 2013 hadden uitsluitend opsporingsambtenaren als bedoeld in artikel 141 Sv de bevoegdheid om vervoermiddelen te onderzoeken op grond van de WWM, derhalve de officieren van justitie, politieambtenaren, de door de Ministers van Veiligheid en Justitie en van Defensie aangewezen officieren, onderofficieren of militairen van de Koninklijke marechaussee en de opsporingsambtenaren van de bijzondere opsporingsdiensten. Sinds 1 juli 2013 zijn daar de buitengewoon opsporingsambtenaren (boa’s) aan toegevoegd, simpelweg door in het eerste lid van artikel 50 WWM ‘De bij of krachtens artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen ambtenaren’ te vervangen door ‘De opsporingsambtenaren’ (
Kamerstukken II 2011/12, 33 012, nr. 7). Daadwerkelijke toekenning van de bevoegdheden aan deze groep gaat via artikel 142 lid 1, aanhef en onder a of b, Sv. Dat betekent dat er een akte van opsporingsbevoegdheid of een aanwijzing moet worden afgegeven waarin bevoegdheden aan boa’s moeten worden toegekend. Het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar is hierop van toepassing. Door ook aan buitengewoon opsporingsambtenaren met hun bijzondere expertises de bevoegdheden uit de WWM toe te kennen, wordt het opsporingsapparaat volgens de wetgever beter toegerust op de bestrijding van vuurwapencriminaliteit (
Kamerstukken II 2011/12, 33 012, nr. 3, p. 1).
C.3: Vervoermiddelen
Een vervoermiddel is ieder middel dat bestemd is om personen of goederen te vervoeren, te land, te water of in de lucht. In de eerste plaats wordt gedacht aan auto’s, boten en vliegtuigen, maar ook fietsen, aanhangers en kruiwagens zijn vervoermiddelen (Commissie Moons).
C.4: Onderzoeken
Het onderzoek van het vervoermiddel moet gericht zijn op de opsporing van delicten uit de WWM. De bevoegdheid mag niet worden aangewend om bijvoorbeeld verdovende middelen te zoeken.
De bevoegdheid om vervoermiddelen te onderzoeken, is geen doorzoekingsbevoegdheid. De opsporingsambtenaar zal zich moeten beperken tot zoekend rondkijken. Deze uitleg van ‘onderzoeken’ volgt uit de parlementaire geschiedenis bij de Wet herziening gerechtelijk vooronderzoek (gvo), de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden, de jurisprudentie en de terminologie van de Wet wapens en munitie.
In de Memories van Toelichting bij de Wet herziening gerechtelijke vooronderzoek en de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden heeft de wetgever een duidelijk onderscheid gemaakt tussen doorzoeking en andere vormen van onderzoek. Indien de doorzoekingsbevoegdheid niet wettelijk is vastgelegd, omvat de gegeven bevoegdheid niet meer dan zoekend rondkijken. Een tussenvorm is uitgesloten (Kamerstukken II 1992/93, 23 251, nr. 3 en Kamerstukken II
1996/97, 25 403, nr. 3).
In de jurisprudentie is inmiddels uitgemaakt dat het onderscheid tussen doorzoeking en andere vormen van onderzoek ook voor bijzondere wetten geldt. Zo heeft de Hoge Raad geoordeeld dat artikel 9 lid 1 sub b Opiumwet aan opsporingsambtenaren wel de bevoegdheid geeft om zich toegang te verschaffen tot plaatsen waar vermoed wordt dat de Opiumwet wordt overtreden, maar niet de bevoegdheid om die plaatsen te doorzoeken (HR 18 november 2003, NbSr
2003/425, ECLI:NL:HR:2003:AL6238). Onder ‘plaats’ kan iedere denkbare plaats worden verstaan, waaronder een vervoermiddel (HR 21 oktober 2003, NbSr
2003/440, ECLI:NL:HR:2003:AH9998).
In artikel 51 WWM is niet uitdrukkelijk een doorzoekingsbevoegdheid gegeven. De wetgever heeft daar ook niet voor gekozen toen in artikel 49 WWM de term ‘huiszoeking’ wél werd vervangen door ‘doorzoeking’ (herziening GVO, Stb. 1999, 243). Artikel 49 WWM geeft opsporingsambtenaren de bevoegdheid om plaatsen te doorzoeken ter inbeslagneming, indien zij redelijkerwijs kunnen vermoeden dat daar wapens of munitie aanwezig zijn. Hoewel de Wet wapens en munitie dus wel de doorzoekingsbevoegdheid kent, in dezelfde betekenis als in het Wetboek van Strafvordering, is deze bevoegdheid niet opgenomen in artikel 51 WWM. Artikel 49 WWM zou overigens ook enigszins aan belang inboeten als doorzoeking van vervoermiddelen al mogelijk zou zijn op grond van een ‘aanleiding’ als bedoeld in artikel 51 WWM, terwijl artikel 49 WWM ‘redelijkerwijs kunnen vermoeden’ vereist (enigszins, omdat artikel 49 WWM ook betrekking heeft op andere plaatsen dan vervoermiddelen).
Uitgangspunt is dus dat de onderzoeksbevoegdheid uit artikel 51 WWM zich beperkt tot zoekend rondkijken. De opsporingsambtenaar moet zich onthouden van het openen van afgesloten compartimenten in het vervoermiddel. Daarnaast is iedere vorm van verbreking ongeoorloofd (Kamerstukken II
1996/97, 25 403, nr. 3, p. 41). De opsporingsambtenaar kan de bestuurder wel verzoeken om het dashboardkastje of de kofferbak te openen. De bestuurder is daartoe echter niet verplicht.
Het onderzoeken van vervoermiddelen omvat het onderzoek van de in of op het vervoermiddel aanwezige lading (bijvoorbeeld op een aanhanger), voor zover deze door zoekend rondkijken kan worden waargenomen. Ook losse voorwerpen in het vervoermiddel kunnen aan een onderzoek worden onderworpen.
Zodra er een redelijk vermoeden ontstaat dat in het vervoermiddel wapens of munitie aanwezig zijn, kan het vervoermiddel op grond van artikel 49 WWM worden doorzocht ter inbeslagneming. Bij ontdekking op heterdaad of bij verdenking van een ernstig misdrijf dat niet een WWM-delict betreft, biedt ook artikel 96b Sv die bevoegdheid.
C.5: Voorwaarden voor toepassing van de bevoegdheid
C.5.1: Aanleiding
Artikel 51 WWM bepaalt dat vervoermiddelen slechts mogen worden onderzocht indien daar redelijkerwijs aanleiding toe is op grond van:
- een gepleegd strafbaar feit waarbij wapens zijn gebruikt;
- een gepleegde overtreding van de artikelen 13, 26 of 27 WWM;
- aanwijzingen dat een strafbaar feit als bedoeld onder 1 of 2 zal worden gepleegd.
De ‘aanleiding’ is een beduidend minder streng criterium dan een verdenking. De feiten en omstandigheden die aanleiding geven moeten echter wel zo concreet zijn, dat een rechter ze kan wegen.
Bij een ‘gepleegd strafbaar feit waarbij wapens zijn gebruikt’ kan men denken aan een gewapende overval of een gijzeling met een wapen.
Bij een overtreding van de artikelen 13, 26 of 27 WWM gaat het om het wapenbezit in het algemeen. Er hoeft geen verband te zijn met een ander strafbaar feit.
Aanwijzingen met betrekking tot een toekomstig strafbaar feit moeten voldoende concreet zijn en tips moeten op betrouwbaarheid worden getoetst (Kamerstukken II 1984/85, 14 413, Nota naar aanleiding van het Eindverslag). Daarnaast moet het verwachte wapengebruik in de nabije toekomst liggen (Handelingen Tweede Kamer van 20 maart 1985, p. 4164).
Als er bij voorbereidingshandelingen een wapen wordt gebruikt, kan er zowel sprake zijn van een gepleegd strafbaar feit (namelijk een strafbare voorbereidingshandeling ex artikel 46 Sr) als van een toekomstig strafbaar feit.
De eis dat er ‘redelijkerwijs’ aanleiding moet zijn om een vervoermiddel te onderzoeken, houdt in dat de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit moeten worden nageleefd. De aanleiding moet zo serieus zijn dat het aanwenden van de onderzoeksbevoegdheid gerechtvaardigd is.
Aansluitend bij de Memorie van Toelichting bij de administratiefrechtelijke bevoegdheid om vervoermiddelen te onderzoeken (artikel 5:19 Awb, Kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 3, p. 146), kan ervan worden uitgegaan dat ook onbeheerde voertuigen op grond van artikel 51 WWM kunnen worden onderzocht. De beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit brengen mee dat eerst wordt gepoogd te achterhalen wie de eigenaar van het te onderzoeken vervoermiddel is.
Artikel 51 WWM sluit niet uit dat de onderzoeksbevoegdheid wordt toegepast jegens (het vervoermiddel van) een verdachte. In dat geval moeten de waarborgen die een verdachte toekomen in acht worden genomen (HR 26 april 1988, NJ 1989, 390, AD5708).
C.5.2: Jegens bepaalde vervoermiddelen
Gelet op het tweede lid van artikel 51 WWM kan de onderzoeksbevoegdheid slechts worden aangewend ten aanzien van bepaalde vervoermiddelen, indien daartoe aanleiding bestaat. De Memorie van Toelichting geeft het volgende voorbeeld: ‘Indien een gewapende overval is gepleegd en de daders zijn gevlucht in een auto van een bepaald type en kleur, dan kan dit voldoende aanleiding zijn om auto’s die aan die omschrijving voldoen te onderzoeken, zonder dat men kan zeggen dat de bestuurders van dergelijke auto’s verdacht zijn’ (Kamerstukken II 1976/77, 14 413 nr. 3). Met andere woorden, vervoermiddelen zijn voldoende bepaald indien een beperkte groep vervoermiddelen geselecteerd kan worden uit een grotere groep vervoermiddelen. Een vage omschrijving als – een Europese auto met een lichte tint – is niet bepaald genoeg. Behalve uiterlijke kenmerken, kunnen ook feiten en omstandigheden bepalen welke vervoermiddelen onderzocht mogen worden. Als direct na een bedreiging met een wapen in de supermarkt, slechts vijf auto’s komen rijden uit de eenrichtingsweg waaraan de supermarkt ligt, dan zijn die vijf vervoermiddelen voldoende bepaald. Overigens moet te allen tijde voldaan zijn aan de voorwaarden uit het eerste lid.
C.5.3: Jegens alle vervoermiddelen
De tweede volzin van artikel 51 lid 2 WWM bepaalt dat de officier van justitie kan gelasten dat de onderzoeksbevoegdheid jegens elk vervoermiddel kan worden uitgeoefend. Daarmee vervalt de eis van ‘bepaaldheid’ van het vervoermiddel. Er moet nog wel steeds redelijkerwijs aanleiding zijn om vervoermiddelen te onderzoeken als bedoeld in het eerste lid. Na de melding van een gewapende overval bij een benzinestation aan de snelweg, zou de officier van justitie dus een last kunnen geven tot onderzoek van alle vervoermiddelen die uit de richting van dat benzinestation komen rijden. Indien de benzinepomphouder echter via bijvoorbeeld cameraregistratie een signalement kan geven van de auto van de overvallers, dan moet de onderzoeksactie beperkt blijven tot ‘bepaalde vervoermiddelen’.
Gelet op de tekst van artikel 51 lid 2 WWM, zijn aan de lastgeving geen nadere voorwaarden verbonden. Een schriftelijk bevel is niet vereist.
C.6: Onderzoeksbevoegdheid in veiligheidsrisicogebieden
C.6.1: Algemeen
In de door de burgemeester aangewezen veiligheidsrisicogebieden kan de officier van justitie gelasten dat de bevoegdheid om vervoermiddelen te onderzoeken op wapens en munitie jegens een ieder kan worden uitgeoefend, zonder dat voldaan hoeft te zijn aan de voorwaarden uit het eerste en tweede lid. De wetgever heeft bewust gekozen voor een bestuursrechtelijk spoor en een strafvorderlijk spoor. De burgemeester is de aangewezen persoon voor handhaving van de openbare orde. De officier van justitie handelt vanuit zijn opsporingtaak (Kamerstukken II
1999/2000, 26 865, nr. 5). Zowel aan de gebiedsaanwijzing door de burgemeester als aan de lastgeving door de officier van justitie zijn nadere voorwaarden gesteld.
C.6.2: Aanwijzing veiligheidsrisicogebied door de burgemeester
C.6.2.1: Voorwaarden voor aanwijzing
Op grond van artikel 151b Gemeentewet kan de gemeenteraad bij verordening de burgemeester de bevoegdheid geven om een veiligheidsrisicogebied aan te wijzen. Deze bevoegdheid is in het leven geroepen om preventieve controle op de aanwezigheid van wapens en munitie in reisbagage, in vervoermiddelen en onder kleding mogelijk te maken.
De wetgever legt in de Memorie van Toelichting uit dat een veiligheidsrisicogebied zich kenmerkt door een hoog risico op geweldsincidenten en dreigingen met vuurwapens. De eerste gedachte gaat uit naar uitgaansgelegenheden en sportmanifestaties (Kamerstukken II
1999/2000, 26 865, nr. 5). Voor aanwijzing van een gebied als veiligheidsrisicogebied is vereist dat er sprake is van verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens, dan wel dat er ernstige vrees bestaat voor het ontstaan van die verstoring.
Alvorens een veiligheidsrisicogebied aan te wijzen, dient de burgemeester hierover overleg te plegen in het driehoeksoverleg als bedoeld in artikel 14 Politiewet 1993. De wetgever hoopt dat door het verplichte overleg wordt voorkomen dat de burgemeester een veiligheidsrisicogebied aanwijst waar de officier van justitie vervolgens niet zijn bevoegdheden gebruikt (Kamerstukken II
2000/01, 27 605, nr. 3).
Vervolgens moet de gebiedsaanwijzing op schrift gesteld worden, tenzij de situatie zo spoedeisend is dat de burgemeester daartoe geen gelegenheid heeft. In dat geval moet de aanwijzing zo spoedig mogelijk op schrift worden gesteld. De aanwijzing moet bekend worden gemaakt als omschreven in artikel 3:42 Algemene wet bestuursrecht (Awb). De wetgever heeft aangegeven dat daarnaast een aankondiging bij de toegangswegen tot het aangewezen gebied wenselijk is (Kamerstukken II
1999/2000, 26 865, nr. 5).
De aanwijzing van het veiligheidsrisicogebied bevat de omschrijving van het gebied en de geldigheidsduur van de aanwijzing. De omvang van het gebied en de geldigheidsduur mogen niet groter/langer zijn dan strikt noodzakelijk is voor de handhaving van de openbare orde. De burgemeester moet de gebiedsaanwijzing intrekken, zodra de verstoring dan wel de vrees daarvoor geweken is.
Het aangewezen veiligheidsrisicogebied omvat tevens de voor het publiek openstaande gebouwen en bijbehorende erven (artikel 151b lid 1 Gemeentewet).
In onvoorzienbare en spoedeisende situaties kan de burgemeester zelfstandig - dus zonder verordening van de gemeenteraad - een gebied als veiligheidsrisicogebied aanwijzen op grond van artikel 174b Gemeentewet). Het moet dan gaan om een verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens, dan wel de ernstige vrees voor het ontstaan van die verstoring. De burgemeester kan een gebied voor ten hoogste twaalf uur aanwijzen als veiligheidsrisicogebied. Dit gebeurt in overleg met de officier van justitie. De aanwijzing mag mondeling worden gegeven, maar moet wel zo spoedig mogelijk op schrift worden gesteld en ter kennis worden gebracht aan de gemeenteraad.
Andere veiligheidsrisicogebieden, die niet zijn aangewezen op grond van artikel 151b of 174b Gemeentewet, zijn geen veiligheidsrisicogebieden als bedoeld in de WWM. Artikel 151b Gemeentewet ziet specifiek op de aanwijzing van ‘wapengevaarlijke’ gebieden, waarbinnen de toepassing van de bevoegdheden uit de WWM gewenst is. Veiligheidsrisicogebieden die bijvoorbeeld in het Besluit opsporing terroristische misdrijven (Stb. 2006, 730) zijn beschreven, zijn door de wetgever aan de hand van andere – in verband met terrorisme geldende – criteria vastgesteld.
C.6.2.2: Bezwaar en beroep
Het besluit tot aanwijzing van een veiligheidsrisicogebied is een besluit als bedoeld in artikel 1:3 Awb. Hiertegen staat bezwaar en beroep open voor belanghebbenden (respectievelijk artikelen 7:1 Awb en 8:1 Awb). De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State stelt dat ‘degene die bezwaar wil maken tegen een besluit van algemene strekking, zoals een aanwijzingsbesluit, daarbij een bijzonder, individueel belang dient te hebben, waarin hij zich in voldoende mate onderscheidt van – soms vele – anderen’ (ABRvS 9 maart 2005, «JB»
2005, 121 (m.nt. Broeksteeg), ECLI:NL:RVS:2005:AS9248). Bewoners van een veiligheidsrisicogebied zijn in ieder geval aan te merken als belanghebbenden, evenals degene die werkt in dat gebied of daar een bedrijf exploiteert. Een regelmatige bezoeker van het veiligheidsrisicogebied wordt over het algemeen niet als belanghebbende aangemerkt, omdat hij niet genoodzaakt is om duurzaam en op gezette tijden in het gebied te verblijven (Vzngr. Rb. Utrecht, 20 april 2005, ECLI:NL:RBUTR:2005:AT4652).
Een belanghebbende kan tevens verzoeken om een voorlopige voorziening, indien er sprake is van onverwijlde spoed (artikel 8:81 Awb). De belanghebbende zou bijvoorbeeld kunnen verzoeken om de schorsing van het aanwijzingsbesluit.
C.6.3: Inhoud van het bevel van de officier van justitie
C.6.3.1: Voorwaarden voor toepassing
Het derde lid bepaalt dat de officier van justitie kan gelasten dat de bevoegdheid om vervoermiddelen te onderzoeken kan worden aangewend jegens een ieder die zich in het veiligheidsrisicogebied bevindt. Een redelijke aanleiding als bedoeld in het eerste lid is dan niet meer vereist.
Voor het bevel van de officier van justitie gelden enkele formaliteiten. Het aangewezen gebied en de geldigheidsduur van het bevel moeten worden omschreven. Het bevel kan niet langer dan twaalf uur gelden. Verder moet het bevel de feiten en omstandigheden bevatten op grond waarvan het bevel wordt gegeven. Het gaat om gegevens die betrekking hebben op het gebied en de tijd waarvoor de lastgeving bedoeld is. De officier van justitie kan zich bijvoorbeeld baseren op politie-informatie over het aantal wapenincidenten dat zich in het aangewezen gebied in een bepaalde periode heeft voorgedaan (Rapport preventief fouilleren onder het vergrootglas gelegd, 2004). De officier van justitie kan ook verwijzen naar de gronden op basis waarvan de burgemeester het veiligheidsrisicogebied heeft aangewezen.
C.6.3.2: Feitelijke uitvoering
Als de officier van justitie eenmaal een last heeft gegeven tot onderzoek van vervoermiddelen in een veiligheidsrisicogebied, kan de feitelijke uitvoering ervan op verschillende wijzen worden ingestoken. Zo kan de politie een statische voertuigcontrole uitvoeren. Dit houdt in dat de politie automobilisten in een fuik laat rijden en dan zoveel mogelijk auto’s onderzoekt. Deze werkwijze kan bijvoorbeeld gecombineerd worden met een alcoholcontrole. Een andere mogelijkheid is de dynamische voertuigcontrole. In dat geval dirigeert de politie willekeurige voertuigen naar de kant van de weg om daar een onderzoek uit te voeren. Ten slotte valt nog te denken aan een gebiedsurveillance. Bij deze methode houden kleine groepjes politiemensen voertuigen staande voor een onderzoek (Rapport preventief fouilleren onder het vergrootglas gelegd, 2004).
C.7: Steunbevoegdheden
Het vierde lid van artikel 51 WWM geeft opsporingsambtenaren steunbevoegdheden om het onderzoek van het vervoermiddel in het kader van de WWM mogelijk te maken. De opsporingsambtenaren kunnen vorderen dat bestuurders van voertuigen en schippers van vaartuigen het vervoermiddel tot stilstand brengen en/of overbrengen naar een aangewezen plaats. De vordering kan dus niet gericht worden tot de gezagvoerders van luchtvaartuigen. Dat kan een gemis zijn als er redelijkerwijs aanleiding is om het vliegtuig te onderzoeken op grond van een aanwijzing dat er wapens aan boord zijn of dat er met een wapen een strafbaar feit zal worden gepleegd. In de Memorie van Toelichting bij artikel 5:19 Awb, de administratiefrechtelijke bevoegdheid om vervoermiddelen te onderzoeken, overweegt de wetgever: ‘Om voor de hand liggende redenen is met betrekking tot het doen stilhouden van vervoermiddelen (vierde lid) een uitzondering gemaakt voor luchtvaartuigen.’ (Kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 3, p. 146).
Op grond van het vierde lid kunnen opsporingsambtenaren niet alleen vorderen dat de bestuurder of schipper zijn voer- respectievelijk vaartuig stilhoudt en overbrengt ten behoeve van het onderzoek, maar ook dat hij aan dat onderzoek zijn medewerking verleent. Zo kan gevorderd worden dat de toegang tot het voer- of vaartuig wordt verschaft of dat de bestuurder uitstapt om het onderzoek te vergemakkelijken.
Het opzettelijk niet voldoen aan een vordering tot stilhouden, overbrengen of meewerken als bedoeld in artikel 51 lid 4 WWM, levert een misdrijf ex artikel 184 Sr op.
Let op: De bevoegdheden ex artikel 51 WWM kunnen worden toegepast jegens (vervoermiddelen van) verdachten en niet-verdachten. Indien een verdachte subject is van de bevoegdheden, moeten de waarborgen die hem als verdachte toekomen in acht worden genomen (HR 26 april 1988, NJ 1989, 390, ECLI:NL:HR:1988:AD5708). De verplichting tot medewerking wordt dan dus begrensd door het nemo tenetur-beginsel. Zie hierover Sdu Commentaar Strafvordering, artikel 6 EVRM.
C.8: Privacy in het vervoermiddel
Het onderzoek in een voertuig vormt een inbreuk in het privéleven van de betrokkene. Die inbreuk zal echter over het algemeen slechts beperkt zijn. Hoewel er relatief private handelingen kunnen worden verricht, leent een auto zich naar zijn aard slechts in beperkte mate voor het genieten van een privéleven. Opsporingsambtenaren hoeven in beginsel niet te verwachten dat de inzittende onbevangen zichzelf wil zijn (HR 19 maart 1996, NJ 1997, 85, ECLI:NL:HR:1996:AD2510, (beslagen autoruiten). Per geval zal een belangenafweging moeten plaatsvinden. Bij een ingrijpende bevoegdheid als het onderzoek van vervoermiddelen in een veiligheidsrisicogebied, zal uit het besluit van de burgemeester en het bevel van de officier van justitie wel moeten blijken of de inmenging in het privéleven van de betrokkene binnen de grenzen van artikel 8 lid 2 EVRM blijft (Hof Amsterdam, 23 september 2005, NbSr
2005/370, ECLI:NL:GHAMS:2005:AU3200). Zie verder Sdu Commentaar Strafvordering, artikel 8 EVRM.
C.9: Administratiefrechtelijke bevoegdheid nadrukkelijk uitgesloten
In artikel 45 WWM is bepaald welke ambtenaren belast zijn met het toezicht op de naleving van hetgeen bij en krachtens de WWM is bepaald. Deze toezichthouders kunnen gebruik maken van bevoegdheden die hun krachtens hoofdstuk 5 van de Awb toekomen. Artikel 45 lid 4 WWM sluit echter nadrukkelijk het gebruik van de bevoegdheid tot het onderzoeken van voertuigen, als omschreven in artikel 5:19 Awb, uit. In het kader van handhaving van de WWM komt de bevoegdheid om vervoermiddelen te onderzoeken dus alleen toe aan opsporingsambtenaren als omschreven in artikel 141 Sv, in het kader van de opsporing.
C.10: Onderzoek vervoermiddelen op luchtvaartterrein
In artikel 52 lid 4 WWM is bepaald dat opsporingsambtenaren ex artikel 141 Sv en andere door de Minister van Justitie aangewezen personen te allen tijde vervoermiddelen van personen die zich op door de Minister aangewezen luchthavens (Regeling aanwijzing luchthavens) bevinden, mogen onderzoeken op wapens en munitie.
D: Jurisprudentie uitgebreid
D.1: Redelijkerwijs aanleiding
HR 23 maart 2010, NJ 2010, 197, NJB 2010, 816,
NbSr 2010/161, RvdW 2010, 481,
ECLI:NL:HR:2010:BL1711;
‘In het licht van hetgeen het Hof heeft vastgesteld met betrekking tot de jarenlange ervaring van de regiopolitie IJsselland, team Hardenberg, ten aanzien van jongeren die in de maanden november en december op zaterdagochtend gezamenlijk in passend autovervoer op en neer naar Duitsland reizen en die daar gekocht materiaal, dat in Nederland op grond van de WWM verboden is, met zich voeren, en gelet op 's Hofs vaststelling dat de verdachte met zijn reisgezelschap paste in dit beeld, geeft het oordeel van het Hof dat redelijkerwijs aanleiding bestond om de auto waarin de verdachte zich bevond tot stilstand te brengen en te onderzoeken, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.’ Dit arrest bevat tevens een uitgebreide bespreking van de wetsgeschiedenis bij artikel 51 WWM.
D.2: Zoekend rondkijken
HR 18 november 2003,
NbSr 2003/425,
ECLI:NL:HR:2003:AL6238;
ook in bijzondere wetten geldt: als de doorzoekingsbevoegdheid niet is gegeven, zijn opsporingsambtenaren slechts bevoegd om zoekend rond te kijken op plaatsen die zij mogen betreden.
HR 21 oktober 2003,
NbSr 2003/440,
ECLI:NL:HR:2003:AH9998;
onder ‘plaats’ kan iedere denkbare plaats worden verstaan, waaronder een vervoermiddel.
D.3: Aanwijzing veiligheidsrisicogebied
Hof Amsterdam 10 februari 2006,
NbSr 2006/199,
ECLI:NL:GHAMS:2006:AV1477;
de keuzen van de burgemeester dienen deugdelijk gemotiveerd te zijn en proportioneel met de dreigende schending van het privéleven van een ieder in het aangewezen gebied.
Hof Amsterdam 23 september 2005,
NbSr 2005/370,
ECLI:NL:GHAMS:2005:AU3200;
de in artikel 151b Gemeentewet neergelegde bevoegdheid kan slechts binnen strikte grenzen op grond van een deugdelijke motivering worden uitgeoefend.
D.4: Toetsing gebiedsaanwijzing door strafrechter
Hof Amsterdam 10 februari 2006,
NbSr 2006/199,
ECLI:NL:GHAMS:2006:AV1477;
de verdachte kan bij de strafrechter de rechtmatigheid van de bestuursrechtelijke gebiedsaanwijzing betwisten. De strafrechter kan de aanwijzing echter slechts marginaal toetsen. De lastgeving van de officier van justitie daarentegen, wordt in volle omvang getoetst.
D.5: Belanghebbende
Rb. Utrecht 20 april 2005,
ECLI:NL:RBUTR:2005:AT4652;
bewoners van een veiligheidsrisicogebied zijn in ieder geval aan te merken als belanghebbenden, evenals degene die werkt in dat gebied of daar een bedrijf exploiteert. Een regelmatige bezoeker van het veiligheidsrisicogebied wordt over het algemeen niet als belanghebbende aangemerkt, omdat hij niet genoodzaakt is om duurzaam en op gezette tijden in het gebied te verblijven
ABRvS 9 maart 2005,
«JB» 2005/121 (m.nt. Broeksteeg),
ECLI:NL:RVS:2005:AS9248;
degene die bezwaar wil maken tegen een besluit van algemene strekking, zoals een aanwijzingsbesluit, dient daarbij een bijzonder, individueel belang te hebben, waarin hij zich in voldoende mate onderscheidt van – soms vele – anderen.
D.6: Privacy in vervoermiddel
HR 19 maart 1996, NJ 1997, 85, ECLI:NL:HR:1996:AD2510;
opsporingsambtenaren hebben het portier geopend van een auto waarvan de ruiten beslagen waren. De auto stond op de openbare weg. De opsporingsambtenaren hoefden in de gegeven omstandigheden niet te verwachten dat de inzittende onbevangen zichzelf wil zijn. Een auto kan niet aangemerkt worden als een ‘tweede huis’.