Naar de inhoud

Commentaar op Wetboek van Strafrecht art. 47, 348 en 349 (Strafrecht)


Commentaar is bijgewerkt tot 18-07-2016 door mr. dr. J.S. Nan

Artikel 47 Tekst van de hele regeling

1.

Als daders van een strafbaar feit worden gestraft:

  1. 1°.

    zij die het feit plegen, doen plegen of medeplegen;

  2. 2°.

    zij die door giften, beloften, misbruik van gezag, geweld, bedreiging, of misleiding of door het verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen het feit opzettelijk uitlokken.

2.

Ten aanzien van de laatsten komen alleen die handelingen in aanmerking die zij opzettelijk hebben uitgelokt, benevens hun gevolgen.

Artikel 348 Tekst van de hele regeling

[1.]

Hij die opzettelijk zijn eigen goed of, ten behoeve van degene aan wie het toebehoort, een hem niet toebehorend goed onttrekt aan een pandrecht, een retentierecht of een recht van vruchtgebruik of gebruik van een ander, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste een jaar en zes maanden.

[2.]

Met dezelfde straf wordt gestraft hij die opzettelijk een goed dat is onderworpen aan een pandrecht, een retentierecht of een recht van vruchtgebruik of gebruik van een ander, vernielt, beschadigt of onbruikbaar maakt.

[3.]

De bepaling van artikel 316 is op deze misdrijven van toepassing.

Artikel 349 Tekst van de hele regeling

1.

Bij veroordeling wegens een der in de artikelen 341, 343 en 344 omschreven misdrijven, kan de schuldige worden ontzet van de in artikel 28, eerste lid, onder 1°, 2° en 4°, vermelde rechten.

2.

Bij veroordeling wegens een der in de artikelen 340-345 omschreven misdrijven, kan openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak worden gelast.

A: Inleiding

Het wettelijk daderschap omvat blijkens dit artikel veel meer dan de enkele persoon die een strafbaar feit uitvoert. Niet alleen de pleger is strafrechtelijk aansprakelijk, datzelfde geldt voor de volle honderd procent voor de doen pleger, de medepleger en de uitlokker. Ook zij begaan een strafbaar feit, als zij een delict, kort gezegd, respectievelijk laten uitvoeren, daaraan met een ander samenwerken of dat bevorderen.

Voor minder vergaande strafrechtelijke aansprakelijkheid moet nog gewezen worden op de poging van artikel 45 Sr, de voorbereidingshandelingen van artikel 46 Sr en de medeplichtigheid van artikel 48 Sr. Daarnaast geldt dat onder omstandigheden ook deelneming aan een economisch delict buiten het Rijk naar Nederlands recht strafbaar kan zijn (artikel 3 WED), net als deelneming buiten Nederland aan een belastingwetmisdrijf (artikel 73 AWR). Zie over de rechtsmacht ook onder C.7.

B: Wetstechnische informatie

Voor de wetstechnische informatie verwijzen wij u naar de historische informatie bij Artikel 47, Artikel 348, Artikel 349.

C: Kernproblematiek

C.1: Inleiding

Vooraf moet worden opgemerkt dat de formulering ‘Als daders van een strafbaar feit worden gestraft’ enigszins ongelukkig lijkt, omdat dit erop zou kunnen wijzen dat de doen pleger, medepleger en uitlokker ook daders zijn. Maar bij dader wordt vooreerst gedacht aan degene die zelf alle bestanddelen vervult (soloplegen). Aangenomen wordt echter, ook door de Hoge Raad, dat niet meer wordt bedoeld dan dat deze vormen gelijkgesteld worden met de dader; zij zijn geen daders, maar worden ‘als dader’1 gestraft (alsof zij het waren). Het gaat dus om formeel daderschap, een op de wet gebaseerd verzamelbegrip.2

Alle deelnemingsvormen zijn accessoir, afhankelijk zo men wil, aan het grondfeit dat gepleegd moet worden. Zonder een strafbaar feit immers geen uitlokken, doen plegen of medeplegen. Medeplegen is de meest zelfstandige vorm van deelneming,3 en de accessoriteit heeft hiervoor nauwelijks meerwaarde. De medepleger is wel afhankelijk van een ander, maar is immers, anders dan de doen pleger en de uitlokker, direct bij het grondfeit betrokken. Hij is ‘mededader’ en vervult in samenwerking met een of meer anderen de bestanddelen (en hij kan ook heel goed zonder deelneming een strafbaar feit begaan, maar toch als medepleger aangemerkt worden). Bij uitlokken en doen plegen moet een door een ander gepleegd strafbaar feit volgen, omdat anders geen sprake is van deelneming. Volgt dat delict niet, dan kan wel artikel 46a Sr van toepassing zijn). Dan gaat het om een mislukte uitlokking of doen plegen.

Van belang is ook nog om vooraf op te merken dat in de opvatting over het strafbare feit, het moet gaan om een menselijke gedraging die valt binnen een delictsomschrijving (en wederrechtelijk is en aan schuld te wijten). De menselijke gedraging omvat zowel handelen als nalaten. Door niet te handelen waar dat wel geboden was, kan men zelfstandig een delict begaan (denk aan artikel 450 Sr, aan oneigenlijke omissiedelicten en aan functioneel plegerschap). Door zich niet te distantiëren van het handelen van anderen, kan in geval van bijkomende omstandigheden, gesproken worden van medeplegen.

C.2: Plegen

C.2.1: Inleiding

Inmiddels is plegen onder te verdelen in het daadwerkelijk zelf alle bestanddelen van de delictsomschrijving vervullen (klassiek plegen, indachtig de ‘gewilde spierbeweging’ of omissiedelicten) en het functioneel plegen daarvan door middel van een ander of anderen (zie C.4.2.3) .

C.2.2: Zelf plegen

Hoewel zelf plegen lang niet in alle gevallen een gedraging hoeft in te houden, geldt dat het ‘denken’ nog niet strafbaar is. Strafbaarheid ontstaat pas indien er sprake is van meer dan het ‘enkele zijn’. 4Als handelen strafbaar is gesteld, dan is sprake van een commissiedelict. Nalaten schaart men onder de omissiedelicten. Commissiedelicten, waar het commune strafrecht voor het merendeel uit bestaat, vereisen dus in beginsel een doen van de dader. Er staat een gedraging centraal, een actief ingaan tegen een verbod. Te denken valt aan gevaarlijk rijden (artikel 5 en 6 WVW 1994). Een uitzondering vormen de delicten waarbij een verboden toestand tot stand wordt gebracht of in stand wordt gelaten, zoals het ‘voorhanden hebben’ van bijvoorbeeld van een wapen (artikel 13 en 26 WWM). Van belang is in zulke gevallen bewustzijn en beschikkingsmacht ten aanzien van het wapen.5

Bij een ommissiedelict wordt juist een handelen vereist, waarbij het nalaten daarvan strafbaar is gesteld, zoals het niet voldoen aan een ambtelijk bevel (artikel 184 Sr) of het niet inleveren van bepaalde reisdocumenten na bevel van een ambtenaar (artikel 447b Sr). Bekend is ook het niet helpen van iemand in nood (artikel 450 Sr). Daarnaast kent men de onzuivere, of oneigenlijke, omissiedelicten. Daarvan is sprake als men door niet te handelen toch een bepaald gevolg veroorzaakt. Men verzaakt een rechts- of zorgplicht met bepaalde gevolgen, zoals de moeder die haar kind niet verzorgt, als gevolg waarvan het overlijdt. De dood van een ander kan men dus ook passief veroorzaken, waardoor artikel 287 Sr of 307 Sr in zicht komt.6

De pleger moet dus zelf alle bestanddelen van de delictsomschrijving vervullen. Bij het zelf vervullen van alle bestanddelen lijkt de pleger enige hulp van een ander te mogen krijgen (ook als daardoor van medeplegen zou kunnen worden gesproken), zo zou uit HR 10 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1358 kunnen worden afgeleid. Een bewezenverklaring aangaande het opmaken van een valse geschrift (zie artikel 225 Sr) bleef overeind, ook al had de medeverdachte het valse persbericht uitgetypt terwijl de verdachte de tekst voorlas.

In geval van een kwaliteitsdelict, dient hij de kwaliteit te bezitten om als normadressaat aangemerkt te kunnen worden en zo’n strafbaar feit te kunnen begaan.

C.2.3: Functioneel plegen

C.2.3.1: Inleiding

Ook als men zelf de delictsomschrijving niet vervult, maar dit door middel van een ander of anderen doet, kan sprake zijn van plegerschap, namelijk het functioneel plegen van een strafbaar feit. Waar het dan om gaat, is dat de gedraging van de feitelijke pleger aan een ander kan worden toegerekend.7 De feitelijk pleger kan in het ene geval ook zelf strafbaar zijn, maar in het andere geval niet eens weten dat hij iets strafbaars doet, bijvoorbeeld omdat bij hem elk opzet ontbreekt. Straffeloosheid van de feitelijk pleger is dus, anders dan bij doen plegen, niet vereist. In de volgende subparagrafen komen de criteria aan de orde op basis waarvan het handelen (of nalaten) van de een, kan worden toegerekend aan de ander.

Het functioneel daderschap kan zowel aan de orde zijn bij natuurlijke personen, als bij rechtspersonen. Bij een natuurlijk persoon kan het bijvoorbeeld gaan om een geval waarin een eigenaar van een eenmanszaak als functioneel dader aansprakelijk wordt gesteld voor een gedraging van een personeelslid (zie nader C.2.3.2 en voor medeplegen C.4.2.6). Bij een rechtpersoon (bijvoorbeeld een bv) kan onder omstandigheden de rechtspersoon aansprakelijk worden gesteld voor gedragingen ‘in de sfeer van de rechtspersoon’ verricht (zie C.2.3.3).

C.2.3.2: Functioneel daderschap bij natuurlijke personen: IJzerdraad-criteria

Bekend zijn de IJzerdraad-criteria van de Hoge Raad, geformuleerd halverwege de vorige eeuw. In de opvatting van de Hoge Raad kunnen gedragingen van een ander slechts dan als gedragingen van een ander worden aangemerkt indien deze laatste ‘erover vermocht te beschikken, of die handelingen al dan niet plaatsvonden, en deze behoorden tot de zodanige, welker plaatsvinden blijkens den loop van zaken door verd. werd aanvaard of placht te worden aanvaard’.8 Het gaat kort gezegd dus om het kunnen beschikken over de handeling(en) en het aanvaarden daarvan, al of niet in eerdere situaties.

Eerder was door de Hoge Raad al bepaald dat men ook als functioneel pleger kan worden aangemerkt als men, als eigenaar, de gehele bedrijfsvoering aan een ander overlaat.9

Meer recentelijk heeft de Hoge Raad een aanzienlijke verruiming van het toerekenen van gedragingen op basis van de IJzerdraad-criteria aan een ander in het leven geroepen. Dat gebeurde in het zogeheten Drijfmest-arrest, waarin aangaande het daderschap van een rechtspersoon (artikel 51 Sr), een overkoepelend criterium werd geformuleerd, inhoudende dat gedragingen kunnen worden toegerekend als deze worden verricht in de sfeer van de rechtspersoon.10 De IJzerdraad-criteria maken daar een onderdeel van uit. De Hoge Raad overwoog dat onder het aanvaarden als vorenbedoeld, ‘mede begrepen [is] het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.’ Hoewel dit arrest zag op een rechtspersoon (artikel 51 Sr), wordt algemeen aangenomen dat het arrest ook gelding heeft voor het functioneel plegen van strafbare feiten.11

De nadruk is hierdoor veel meer komen te liggen op het aanvaarden van de verboden gedraging door na te laten voorzorgsmaatregelen te nemen. Het beschikkingsvereiste is min of meer in het aanvaarden opgegaan, zodat wel gesproken wordt over een nieuw aanvaardingscriterium waarin het beschikkingsvereiste besloten ligt.12 Gezien de formulering van de Hoge Raad zelf, die stelt dat onder aanvaarden ‘mede’ het schenden van een zorgplicht is begrepen, lijken de IJzerdraad hun eigen betekenis voor het functioneel plegerschap te hebben behouden. Gesproken wordt wel van een ‘aanvulling’ op deze criteria.13

De hiervoor genoemde IJzerdraad-criteria hebben alleen betrekking op de toerekening van gedragingen aan natuurlijke personen en niet op de toerekening van opzet of schuld aan deze persoon (zie nader C. 2.3.4).

C.2.3.3: Functioneel daderschap bij rechtspersonen

Verwezen wordt naar Sdu Commentaar Strafrecht, artikel 51 Sr.

C.2.3.4: Opzet en schuld worden niet toegerekend

De Hoge Raad heeft in het IJzerdraad-arrest duidelijk gemaakt dat opzet niet aan een natuurlijk persoon wordt toegerekend, indien die geestesgesteldheid bij die persoon niet persoonlijk aanwezig is geweest. Aangenomen wordt dat dit ook voor het subjectieve bestanddeel schuld heeft te gelden.14 Ook dat is immers een ‘geestesgesteldheid’. Bij misdrijven moeten subjectieve bestanddelen dus bij de functioneel pleger zelf aanwezig zijn.

C.2.3.5: Functioneel te plegen delicten

Het functioneel plegen van een strafbaar feit is vooral goed denkbaar bij economische delicten, maar is daartoe zeer zeker niet beperkt. In beginsel kunnen ook andere delicten functioneel worden gepleegd.15 Bij sommige strafbare feiten lijkt het functioneel daderschap echter niet of nauwelijks toepasselijk, bijvoorbeeld bij zedendelicten of rijden onder invloed.16 Of dat voor zedendelicten nog onverkort geldt kan men zich afvragen. In verband met het (grootschalige) seksuele misbruik binnen de katholieke kerk, kan worden betoogd dat de aangevulde IJzerdraad-criteria (zie onder C.2.3.2) ook toegepast zouden kunnen worden op een geval als het onderhavige. Mocht de leiding van de kerk met het misbruik bekend zijn geweest en structureel niet kordaat hebben ingrepen, dan kan gezegd worden dat de kerk onvoldoende zorg heeft betracht met het oog op het voorkomen van het misbruik (voor het geval de kerk als rechtspersoon zou worden aangepakt, geldt artikel 51 Sr).

Bij kwaliteitsdelicten kan de functioneel pleger alleen dan als pleger worden aangemerkt indien hij de vereiste kwaliteit bezit. Is dat niet het geval, dan kunnen de deelnemingsvormen veelal uitkomst bieden.

C.3: Doen plegen

C.3.1: Inleiding

Degene die feitelijk het strafbare feit begaat, wordt wel de materiële of onmiddellijk dader genoemd, of de uitvoerder; de doen pleger ook wel de middellijke of intellectuele dader. In de kern gaat het bij doen plegen om het opzettelijk bewegen van een ander tot het begaan van een strafbaar feit,17 terwijl die ander zelf straffeloos is (vaak als ‘willoos werktuig’). Van belang is dat ook een nalaten te handelen doen plegen kan opleveren.18 Bijvoorbeeld door bepaalde informatie juist niet te verstrekken, waardoor een ander dwaalt en handelt.

Lang niet elke combinatie met ‘doen’ in de wettekst levert overigens doen plegen op.19 En in een bewezenverklaring kan het ook zijn dat daarmee slechts een feitelijke beschrijving wordt gegeven van de wijze waarop de verdachte het desbetreffende strafbare feit heeft gepleegd.20 Dat was bijvoorbeeld het geval met de woorden in de tenlastelegging en bewezenverklaring ‘doen opnemen’ van een vals gegeven in een geschrift. Dat leverde geen doen plegen van artikel 225 Sr, maar hield slechts een feitelijke beschrijving in van de wijze waarop de verdachte de valsheid in geschrift had gepleegd.21

C.3.2: Opzet op handelen feitelijk pleger en het grondfeit

Het eerste vereiste is dus het opzet van de doen pleger op het handelen van de uitvoerder. Dat volgt uit het ‘doen’ en geldt altijd. Culpoos doen plegen, bijvoorbeeld door ernstige nalatigheid, is niet mogelijk.22 Iets anders is het doen plegen van culpoze delicten. Dat is wel mogelijk, maar komt niet veel voor.23 Vereist is dan naast opzet op het handelen van de ander, dat de doen pleger voldoende schuld heeft als bedoeld in de desbetreffende delictsomschrijving. Wie bijvoorbeeld door grove veronachtzaamheid brandbare vloeistoffen onjuist heeft opgeslagen, waardoor een brand wordt veroorzaakt als hij een nietsvermoedende ander deze vervolgens opzettelijk laat gebruiken, is doen pleger van culpoze brandstichting (artikel 158 Sr).

Bij doleuze delicten moet het opzet bij de doen pleger voorts aanwezig zijn op het grondfeit (misdrijf of overtreding) en op alle bestanddelen waarop blijkens de delictsomschrijving opzet is vereist (al of niet ‘ingeblikt’). Voor de geobjectiveerde bestanddelen geldt dat uiteraard niet. Ook is opzet op de straffeloosheid van de uitvoerder niet vereist, noch op strafbaarheid van het feit zelf.24 Dit laatste is anders als wederrechtelijkheid geen element maar bestanddeel is. Dan wordt de wederrechtelijkheid wel door de opzeteis wordt bestreken.

Het kan zo zijn dat de doen pleger en de uitvoerder uiteenlopend opzet hebben. Dat is voor de strafbaarheid van de doen pleger niet relevant. Zijn eigen opzet is namelijk doorslaggevend.25 De doen pleger is dus verantwoordelijk te houden voor hetgeen hij beoogde te bereiken en bereikt heeft (inclusief geobjectiveerde gevolgen). Komt er in geheel niets van de grond, of een (totaal) ander delict, dan kan artikel 46a Sr uitkomt bieden (zie onder C.1 en Sdu Commentaar Strafrecht, artikel 46a Sr).

C.3.3: Straffeloosheid feitelijk pleger

Cruciaal is verder dat de uitvoerder straffeloos is voor het grondfeit waarvoor de doen pleger strafbaar is.26 Dat is uiteraard allereerst zo als de uitvoerder in zijn geheel geen schuld heeft, en dus echt als ‘willoos werktuig’ moet worden aangemerkt. Klassiek is de knecht die niet weet dat hij, in strijd met de regelgeving, met water aangelengde melk aflevert.27 Voorts is het in geval van doleuze delicten voldoende dat bij de uitvoerder het opzet ontbreekt en bij culpoze delicten de vereiste culpa. Ook het bestaan van een strafuitsluitingsgrond leidt tot de vereiste straffeloosheid van de uitvoerder, alsmede het niet bezitten van een vereiste kwaliteit in geval van een kwaliteitsdelict. Bewijsproblemen en vervolgingsbeletsels ten aanzien van de uitvoerder (zoals diens overlijden of het ontbreken van rechtsmacht of een benodigde klacht) maken echter niet dat er sprake is van doen plegen.28 Het moet dus gaan om de niet-strafbaarheid van de uitvoerder en niet om diens niet-vervolgbaarheid. Over straffeloosheid van kinderen onder de twaalf jaar is de literatuur het niet eens. De een meent dat doen plegen wel mogelijk is omdat daaraan het vermoeden van ontoerekeningsvatbaarheid ten grondslag ligt,29 maar de ander acht dat geen noodzakelijk gegeven.30

Opvallend is dat de uitvoerder niet geheel straffeloos hoeft te zijn om van doen plegen door de middellijk dader te kunnen spreken. Als het dan maar gaat om een ander grondfeit. Rechtspraak en literatuur zijn daaromtrent duidelijk.31 Als voorbeeld kan worden gegeven de situatie dat de doen pleger wel weet dat er een persoon in een huis aanwezig zal zijn, maar de uitvoerder dit niet kan weten als deze het huis op instigatie van doen pleger in brand steekt. Dan kan ten aanzien van de middellijk dader sprake zijn van doen plegen van moord en ten aanzien van de onmiddellijk dader van brandstichting de dood ten gevolge hebbende. Zo ‘willoos’ is de uitvoerder dan niet.

De straffeloosheid van de uitvoerder voor het delict waar de doen pleger voor veroordeeld wordt, dient te blijken uit het bewijs.32 Voldoende is echter al volgens de Hoge Raad dat die straffeloosheid in de bewijsmiddelen besloten ligt.33

C.3.4: Kwaliteitsdelicten en de verdeling van bestanddelen

Opvallend is dat als de doen pleger een kwaliteit niet bezit, maar de uitvoerder wel, nog steeds sprake kan zijn van doen plegen. Datzelfde geldt voor de omgekeerde situatie, waarin de doen pleger de kwaliteit wel, maar de uitvoerder deze niet bezit. Dat is vaste rechtspraak.34 Ook in meer algemene zin spreekt men wel van een verdeling van bestanddelen tussen de middellijk en de onmiddellijk dader.35 Zo hoeft een soms vereiste wetenschap (bijvoorbeeld bij heling) of oogmerk (bij diefstal of verduistering) niet bij de uitvoerder te bestaan. Voldoende is dat de doen pleger hieraan voldoet.

C.4: Medeplegen

C.4.1: Inleiding

Waar bij medeplichtigheid sprake is van niet meer dan behulpzaamheid van de een bij het plegen van een strafbaar feit door een ander, is bij medeplegen sprake van min of meer gelijkwaardigheid in het handelen. De medepleger heeft een wezenlijke bijdrage aan het geheel geleverd. Er is sprake van directe deelneming. De medepleger kan alle bestanddelen zelf ook vervuld hebben, maar vereist is dat zeker niet. Voldoende is dat uiteindelijk alle bestanddelen door de mededaders gezamenlijk worden vervuld (zie onder C.4.4). Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht.36

C.4.1.1: Bewuste en nauwe samenwerking als criterium

Bij medeplegen moet het gaan om een bewuste en nauwe samenwerking tussen twee of meer personen. De Hoge Raad eist dat vast moet komen te staan dat de verdachte ‘zo bewust en nauw met een ander heeft samengewerkt dat sprake is van medeplegen.’37 Eerder sprak het hoogste rechtscollege nog van een nauwe en volledige samenwerking,38 maar verschil zit daar niet tussen.39 In de bewustheid van de samenwerking zit het subjectieve element van medeplegen (zie onder 4.3 over opzet), in de nauwheid het objectieve. Op de nauwe samenwerking ligt meer de nadruk.40 Een algemene tendens die al enige jaren geleden door de Hoge Raad is ingezet, is dat de feitenrechter goed moet motiveren dat van de vereiste samenwerking sprake is. In het verleden werd dat al snel aangenomen, maar de Hoge Raad heeft de teugels weer wat aangetrokken, laatstelijk in het standaardarrest HR 2 december 2014, NbSr 2015/24 (m.nt. Nan). Zie voor andere, recente voorbeelden HR 3 juni 2014, NJB 2014, 1240, ECLI:NL:HR:2014:1301; HR 3 juni 2014, NJB 2014, 1239, ECLI:NL:HR:2014:1307 en HR 9 april 2013, NJ 2013, 229. Daar staat de cassatie van de vrijspraken in de Nijmeegse scooterzaak tegenover (zie onder meer HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1964). Maar dat betrof een bijzonder geval: ‘In een geval (...) waarin het verweten medeplegen van een met de vlucht verband houdend misdrijf is voorafgegaan door het mogelijk daarmee samenhangende medeplegen van een ander strafbaar feit, is geenszins uitgesloten dat de voor het medeplegen van dat misdrijf relevante samenwerking reeds vóórdien – in het onderhavige geval: in het kader van het medeplegen van de voorbereiding van de overval – is ontstaan.’ Het Hof ’s-Hertogenbosch heeft na verwijzing door de Hoge Raad in deze zaken medeplegen (van dood door schuld) bewezenverklaard. 41

In het standaardarrest HR 2 december 2014, NbSr 2015/24 (m.nt. Nan) heeft de Hoge Raad de lijnen voor medeplegen nog eens uitgezet. In enkele uitspraken nadien is dat verder verfijnd.42 Waar het om gaat is dat de verdachte een (intellectuele en/of materiële) bijdrage aan het delict van voldoende gewicht heeft geleverd, die normaal zal geschieden bij de gezamenlijke uitvoering van het delict. Dat is weliswaar geen zelfstandig criterium (meer),

Met name moet de grens met medeplichtigheid worden overschreden om het hogere strafmaximum te kunnen rechtvaardigen. Dit betekent vooral dat in grensgevallen de feitenrechter dient te motiveren waarom het handelen van de verdachte als medeplegen (of bijvoorbeeld ‘in vereniging’ bij diefstal) kan worden gekwalificeerd.43 Als voorbeelden van situaties die meer met medeplichtigheid in verband worden gebracht, noemt de Hoge Raad het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan en helpen bij de vlucht. 44Daarnaast is niet uitgesloten dat de bijdrage in gedeelten voorafgaand en/of tijdens en/of na het strafbare feit worden geleverd. In hoofdzaak kan de bijdrage van voldoende gewicht ook vooraf worden verricht en in uitzonderlijke gevallen ook hoofdzakelijk nadat het strafbare feit is begaan. Maar in dergelijke, niet-standaard gevallen verwacht de Hoge Raad een uitgebreidere uitleg van de feitenrechter waarom wordt aangenomen dat de verdachte voldoende nauw en bewust heeft samengewerkt dan wanneer sprake is van een gezamenlijke uitvoering.

Het leerstuk medeplegen is casuïstisch van aard. Van geval tot geval zal moeten worden bezien of de bijdrage van de verdachte uiteindelijk zo belangrijk is geweest dat gezegd kan worden dat deze van voldoende gewicht is geweest om het predicaat medeplegen mee te krijgen. Op 5 juli 2016 heeft de Hoge Raad dat nog eens bevestigd in een serie arresten. In cassatie toetst de Hoge Raad de precieze bewijsvoering, die zo nodig een op medeplegen toegesneden motivering bevat. Ook de proceshouding van de verdachte kan een rol spelen. Er zullen altijd grensgevallen blijven waarin een moeilijke afweging moet worden gemaakt. 45

Een bijzondere positie neemt in de openlijke geweldpleging van artikel 141 Sr. Sprake moet zijn van een nauwe en bewuste samenwerking ten aanzien van het openlijk plegen van geweld tegen personen of goederen. De betrokkene moet een bijdrage van voldoende gewicht hebben geleverd. Niettemin kent het vereiste samenwerkingsverband van dit delict zijn eigen, soms moeilijk doorzichtige, dynamiek volgens de Hoge Raad. Ook meer ongestructureerde en spontane samenwerkingsverbanden kunnen hier leiden tot een nauwe en bewuste samenwerking. Een bijdrage van onvoldoende gewicht kan onder omstandigheden ook geheel of ten dele bestaan uit het verrichten van handelingen van op zichzelf niet-gewelddadige handelingen.46 Eerder leek het nog erop dat als overkoepelende criterium voor artikel 141 Sr nog steeds de voldoende significante of wezenlijke bijdrage gold, die verder werd ingevuld door de eis van een – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van voldoende gewicht is. De Hoge Raad heeft dit misdrijf nu dus onder het algemene leerstuk van medeplegen geschaard. Maar nog steeds mag worden aangenomen dat bij openlijke geweldpleging eerder sprake zal kunnen zijn van een nauwe en bewuste samenwerking dan bij een willekeurig ander delict.

C.4.1.2: Enkele facetten

De Hoge Raad heeft aangegeven dat bij de vraag of sprake is van medeplegen, onder meer gekeken kan worden naar:

  • de intensiteit van de samenwerking,
  • de onderlinge taakverdeling
  • de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict; en
  • het belang van de rol van de verdachte, waaronder diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.47

Van belang is om op te merken dat aan het zich niet distantiëren komt op zichzelf geen grote betekenis toe. Het gaat er volgens de Hoge Raad immers om dat de verdachte een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan het delict. In recente jurisprudentie had de Hoge Raad dat al aangegeven. Het louter aanwezig zijn bij en zich niet distantiëren van een door een ander gepleegde strafbaar feit (in casu vernieling), alsmede het louter daarmee instemmen, zijn ieder voor zich en in onderlinge samenhang bezien, onvoldoende voor het aannemen van een bewuste en nauwe samenwerking.In de (lagere) rechtspraak werd vroeger op dat gegeven soms zwaar geleund.] In de literatuur werd daar kritisch tegenaan gekeken. Zo maande De Hullu tot een bescheiden rol voor non-distantie.

C.4.1.3: Lijfelijke aanwezigheid niet verei

Het is vaste rechtspraak dat de lijfelijke aanwezigheid van een verdachte niet vereist is om toch tot medeplegen te kunnen komen. Ook de afwezige persoon kan medeplegen, als hij maar een substantieel aandeel heeft gehad in het geheel.48 Gewezen kan onder meer worden op de standaardarresten Containerdiefstal en Moord op afstand (zie onderdeel D).49 Zie voor een Antilliaanse zaak HR 3 juli 2012, NJ 2012, 452, waarbij de verdachte betrokken was bij de voorbereiding en planning van de overval, wapens aanleverde en deelde in de buit.

C.4.1.4: (Eind)verantwoordelijkheid niet voldoende

In HR 24 mei 2011, NJ 2011, 481, m.nt. Keijzer oordeelde de Hoge Raad dat de verdachte als eigenaar van een growshop weliswaar verantwoordelijk was voor hetgeen zich in zijn zaak afspeelde en dat hij zeggenschap had over zijn medewerkers, maar dat dit onvoldoende was om aan te kunnen nemen dat sprake was van medeplegen van de verkoop van hennepplanten in die growshop (soortgelijk HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1593, HR 23 maart 2010, NJ 2010, 196, m.nt. P.A.M. Mevis en eerder al HR 30 mei 2006, NJ 2006, 315). De samenwerking moet dus nauw en bewust blijven en zoals de Hoge Raad zelf opmerkt, zou functioneel plegen hier meer toepasselijk kunnen zijn.50 Over deze jurisprudentie ook A.R. Hartmann, ‘Medeplegen: back to basics’, DD 2012/43).

C.4.2: Opzet

C.4.2.1: Bewuste samenwerking vereist (voorwaardelijk) opzet

Uit de bewustheid van de samenwerking kan de opzeteis van medeplegen blijken. Het moet dan gaan om opzet op de samenwerking en opzet op het grondfeit in geval van doleuze delicten (zie hierover Postma (2014)). Bij culpoze delicten moet opzet op de delictsgedraging aanwezig zijn en de vereiste schuld ten aanzien van het culpoze bestanddeel. Bij overtredingen geldt dat er opzet op de samenwerking moet bestaan.51 Men kan dus wel een culpoos delict medeplegen, maar niet culpoos medeplegen.52 Voorwaardelijk opzet is in dit opzicht steeds voldoende volgens de Hoge Raad.53 De opzeteis reikt uiteraard niet zo ver, dat ook de objectieve gevolgen opzettelijk veroorzaakt moeten zijn.

De bewuste samenwerking kan blijken uit gemaakte afspraken, een overeengekomen plan of gepleegd overleg, maar vereist is dat niet. Ook als de samenwerking niet expliciet is afgesproken, kan er stilzwijgend gezamenlijk worden gehandeld.54 Als men zich niet distantieert van het gedrag van anderen, kan dat een aanwijzing zijn voor opzet op de samenwerking.55

C.4.2.2: Gelijk opzet

In oude rechtspraak heeft de Hoge Raad al geoordeeld dat bij alle mededaders het vereiste opzet en wel gemeenschappelijk opzet moet bestaan.56 Gesproken wordt in dit opzicht ook wel van gezamenlijk opzet.57 De samenwerking moet dus wel gericht zijn op hetzelfde grondfeit. Anders kan van medeplegen geen sprake zijn, aldus de Hoge Raad ook in latere rechtspraak, omdat ‘voor medeplegen (…) is vereist dat twee personen bewust samenwerken met het oog op het verrichten van een strafbare gedraging.’58 Als de ene verdachte dus meent dat het de bedoeling is om het slachtoffer simpelweg te bedreigen, terwijl het de andere verdachte juist om afpersing te doen is, is van een bewuste samenwerking geen sprake. Men is alleen verantwoordelijk voor het eigen opzet.

Overigens zij opgemerkt dat men ook hier via het voorwaardelijk opzet strafrechtelijk verantwoordelijk kan worden gehouden voor gedragingen van de mededader die niet expliciet bedoeld waren. Een goed voorbeeld daarvan is een afrekening waarbij naast het beoogde doelwit nog een tweede slachtoffer werd gemaakt. Volgens de Hoge Raad was het klaarblijkelijke oordeel van het hof ‘dat verdachtes opzet in elk geval in voorwaardelijke zin ook gericht was op de dood van Wang Xin (het tweede slachtoffer, JSN), niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de betrokkenen, die allen gewapend waren, genoemde Q. (het doelwit, JSN) bij een voor het publiek toegankelijk snookercentrum hebben opgewacht en dat de verdachte, toen Q. in gezelschap van een ander, Wang Xin, naar buiten kwam zijn rol is blijven vervullen, ook toen Wang Xin probeerde te vluchten en toen, nadat zulks was mislukt, deze door een van verdachtes mededaders meermalen met een mes werd gestoken.’59 Alleen als het opzet dus wezenlijk uiteenloopt, is men niet verantwoordelijk voor het handelen van anderen waarmee met gezamenlijk acteert. In de literatuur wordt wel betoogd dat in dat geval daarom meer aan (redelijke) toerekening moet worden gedacht, dan aan het optuigen van een voorwaardelijk opzetredenering.60

C.4.3: Verdeling van bestanddelen, kwaliteitsdelicten en persoonlijke omstandigheden

Bij medeplegen is het niet nodig dat alle medeverdachten zelf alle bestanddelen vervullen (al kan dat wel). Het is zelfs niet nodig dat zij allen precies weten wie wat doet.61 Evenmin is vereist dat de medeplegers eenzelfde rol vervullen of dezelfde soort gedragingen verrichten bij de uitvoering van het delict (HR 10 april 2012, NJ 2012, 265). De bestanddelen kunnen derhalve verdeeld, toegerekend of verspreid, worden over de diverse mededaders. Dat kan zelfs zo ver gaan, dat een medepleger zelf geen enkel bestanddeel vervult (maar ‘zo bewust en nauw’ heeft samengewerkt dat toch van medeplegen kan worden gesproken).62

Ook bij kwaliteitsdelicten is medeplegen mogelijk.63 Slechts een der daders hoeft die hoedanigheid te bezitten. Daarnaast kan men ook oneigenlijke omissiedelicten medeplegen. Men schendt dan samen een bijzondere rechtsplicht.64 Daarentegen baten persoonlijke omstandigheden als bedoeld in artikel 50 Sr de medepleger weer niet. Zo kan de vader zich, anders dan de moeder, niet beroepen op de toepasselijkheid van de artikelen 290 Sr en 291 Sr (kinderdoodslag respectievelijk -moord).65

C.4.4: Slot; enkele (formele) punten

In de tenlastelegging en de bewezenverklaring wordt medeplegen verwoord door de frase ‘tezamen en in vereniging’. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat ‘in een bewezenverklaring naar aanleiding van een op medeplegen toegespitste tenlastelegging, waarin is gesteld dat de verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen het feit heeft gepleegd, niet [behoeft] te worden vermeld of en zo ja welke feitelijke handelingen de verdachte zelf dan wel zijn mededader of mededaders hebben verricht.’66 Evenmin hoeft uit het bewijs het opzet van de mededader(s) te blijken (HR 6 maart 2012, NJ 2012, 176).

Ten aanzien van de vervolg- en strafbaarheid van medeverdachten geldt dat daarvan niet hoeft te blijken, zolang het vereiste opzet maar aanwezig is. Zelfs een geslaagd beroep op een strafuitsluitingsgrond door een medeverdachte maakt geen verschil.67 Ook een vrijspraak voor een medeverdachte hoeft niet aan een veroordeling voor medeplegen in de weg te staan.68

Bij bepaalde strafbare feiten komen bestanddelen (‘in vereniging’, artikel 141 lid 1 Sr) of strafverzwarende omstandigheden (‘door twee of meer verenigde personen’, artikel 311 lid 1 sub 4 Sr) voor die sterk samenhangen met medeplegen. In beginsel gelijkt de beoordeling of daar sprake van is dan ook veelal op het oordeel over medeplegen. Zo is inzake openlijke geweldpleging, artikel 141 Sr, vereist dat de verdachte ‘een voldoende significante of wezenlijke bijdrage levert aan het geweld’, waarbij ook het niet distantiëren een rol kan spelen.69

C.5: Uitlokken

C.5.1: Inleiding

Nu het gaat om uitlokking van een strafbaar feit (en niet tot), is het object niet de dader maar het feit.70 En met feit wordt dan strafbaar feit bedoeld. Een rechtstreekse band tussen uitlokker en uitgelokte is dan ook niet vereist. Uitlokking is ook via tussenpersonen of tussenschakels mogelijk.71 Uitlokking kan alleen begaan worden door middel van de negen wettelijke aangeduide uitlokkingsmiddelen, dient opzettelijk te geschieden, de uitlokker moet de uitgelokte hebben bewogen tot het begaan van een strafbaar feit en de uitgelokte dient zelf ook strafbaar te zijn. Is dit laatste niet het geval, dan is er sprake van doen plegen (zie onder C.3).

C.5.2: Uitlokkingsmiddelen

C.5.2.1: Giften enzovoort

In eerste instantie werden er zes uitlokkingsmiddelen in de wet opgesomd: het ging om uitlokken door giften, beloften, misbruik van gezag, geweld, bedreiging of misleiding. Het verschil tussen de gift en de beloning is vermoedelijk vloeiend en overlappend,72 maar ligt in het antwoord op de vraag of de belofte of de (daaropvolgende) gift het middel is geweest waardoor de uitgelokte is bewogen.73 Het is volgens de Hoge Raad het een of het ander.74 Een belofte hoeft niet een nauwkeurig omschreven voordeel te zijn. Ook de toezegging iemand vooruit te helpen is een belofte.75 Van misbruik van gezag is in de rechtspraak al snel sprake. Voldoende is namelijk dat een bepaalde verhouding van (feitelijke) ondergeschiktheid bestaat, ook zonder rechtsverhouding.76 De Hoge Raad vereist in die verhouding wel enige daadwerkelijke invloed.77 Het gaat dus om een beslissingsbevoegdheid.78

Enig geweld is voldoende, maar te veel geweld kan ervoor zorgen dat door de uitvoerder geen weerstand meer geboden kon worden tegen die fysieke druk, zodat sprake is van doen plegen.79 Het brengen in een staat van bewusteloosheid of onmacht wordt met het plegen van geweld gelijkgesteld (artikel 81 Sr). Bij bedreiging kan het om veel meer gaan dan dreigen met geweld alleen. Ook chantage anderszins kan onder bedreiging worden geschaard, zoals dreigen met een faillietverklaring of dreigen met het beëindigen van een (affectieve) relatie.80 Misleiding houdt een door de uitlokker gepresenteerde onjuiste voorstelling van zaken in waardoor een ander actief wordt,81 al kan ook het in stand houden of stilzwijgend bevestigen van een dwaling eronder vallen.82

C.5.2.2: Verschaffen van gelegenheid etc.

In 1924 zijn drie nadere uitlokkingsmiddelen aan artikel 47 lid 1 sub 2 Sr toegevoegd: het verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen. Zij komen overeen met de middelen voor de (consecutieve) medeplichtigheid van artikel 48 sub 2 Sr. Bij uitlokking haalt men echter iemand over tot het begaan van een strafbaar feit, terwijl bij medeplichtigheid men zich juist aansluit bij die ander. Bij het ‘verschaffen van gelegenheid’ creëert men de omstandigheden om een strafbaar feit te bespoedigen. ‘Middelen verschaffen’ ziet op het ter beschikking stellen van geld, een wapen, inbrekerstuig enzovoort. ‘Inlichtingen’ houden mededelingen in van feitelijke aard die van belang zijn met het oog op het te plegen delict in die zin dat deze geschikt zijn om in die omstandigheden van het geval te bewerkstelligen dat het delict wordt gepleegd.83 Maar een enkele aansporing is niet voldoende.84

C.5.3: Opzet

C.5.3.1: Opzettelijk uitlokken van een strafbaar feit

De tekst aangaande uitlokking maakt duidelijk dat men alleen opzettelijk iets kan uitlokken (zie ook het tweede lid van artikel 47 Sr). Culpoos uitlokken is dus niet strafbaar, maar de ondergrens voor strafbaarheid in deze is voorwaardelijk opzet. Dat wordt door de Hoge Raad overigens al snel aangenomen, zelfs als bijvoorbeeld iets anders wordt gestolen dan de bedoeling was.85 Er is geen verschil voor misdrijven of overtredingen. Het opzet moet gericht zijn op het (feitelijke) gedrag van de uitgelokte (handelen of nalaten) en een bepaald strafbaar feit. 86 In geval van culpoze delicten geldt een uitzondering op het opzetvereiste; er dient wel opzet op het handelen of nalaten van de uitvoerder te bestaan, maar voor de verdere gevolgen is culpa bij de uitlokker dan voldoende.87 Voor objectieve bestanddelen is geen opzet bij de uitlokker vereist; dat is alleen het geval voor de subjectieve bestanddelen.88

C.5.3.2: Geobjectiveerde gevolgen

Voor geobjectiveerde gevolgen is de uitlokker volledig aansprakelijk, ook als die gevolgen niet beoogd waren (vgl. artikel 47 lid 2 Sr). Vindt de afgeperste dus de dood door het handelen van de uitvoerder, dan komt die strafverzwarende omstandigheid (zie artikel 317 lid 3 jo. artikel 312 lid 3 Sr) dus ook voor rekening van de uitlokker. Hij maakt zich dan schuldig aan uitlokking van afpersing, de dood ten gevolge hebbende. Het (voorwaardelijk) opzet hoeft dus alleen gericht te zijn op de afpersing, niet ook op de dood van het slachtoffer.

C.5.3.3: Uiteenlopende bedoelingen en mislukte uitlokking

Voor niet gewilde acties van de uitvoerder is de uitlokker niet aansprakelijk. Diens aansprakelijkheid is beperkt tot het eigen opzet, zoveel maakt artikel 47 lid 2 Sr wel duidelijk. Wordt geld geboden om iemand enkele keren te bedreigen, maar ontaardt dat uiteindelijk in belaging, dan is ‘slechts’ sprake van uitlokking van bedreiging (de uitgelokte maakt zich dan natuurlijk wel schuldig aan belaging). Het vereiste van opzet werkt in zoverre dus beperkend. Maar het kan ook voorkomen dat de uitgelokte juist minder ver gaat dan de bedoeling van de uitlokker was (beoogde belaging blijft steken in een enkele bedreiging), deze een geheel ander strafbaar feit pleegt (geen belaging maar mishandeling) of jegens een ander slachtoffer (of zelfs geen strafbaar feit pleegt). In al die gevallen is sprake van mislukte uitlokking en komt artikel 46a Sr in beeld (mislukte uitlokking, in casu van belaging). Ook als iemand van meet af aan ongevoelig is om het beoogde strafbare feit te begaan, kan daarvan overigens sprake zijn.89

C.5.4: Causaliteit

Cruciaal is dat de uitgelokte door de uitlokker bewogen wordt een bepaald strafbaar feit te begaan. Was eerstgenoemde dat toch al van plan, dan kan van uitlokking niet meer gesproken worden, volgens de Hoge Raad zeker niet als deze al begonnen is met plegen.90 Wel kan eventueel sprake zijn van medeplichtigheid. Gebeurt er niets dan is sprake van mislukte uitlokking (zie onder C.5.3.3). Maatstaf voor de causaliteit is thans de redelijke toerekening.91 Dus of het plaatsvinden van het strafbare feit kan worden toegerekend aan een of meer van de gebruikte, wettelijk omschreven, uitlokkingshandelingen. Deze dienen van beslissende invloed te zijn,92 althans in ieder geval een belangrijke factor te zijn geweest.93 Andere factoren kunnen derhalve ook een rol spelen, zolang zij maar niet overheersen. Zou iemand nog twijfelen over het begaan van een strafbaar feit, bijvoorbeeld wegens een gebrek aan durf en middelen en wordt hij door de uitlokker over de streep getrokken doordat deze hem met het oog daarop moed inspreekt en de benodigde middelen verschaft, dan kan van uitlokking gesproken worden. De omstandigheden dat de uitgelokte al met het idee rondliep en wellicht enige voorbereidingen had getroffen doen daar niet aan af. Door het handelen van de uitlokker is de uitgelokte uiteindelijk daadwerkelijk bewogen het feit te begaan. De uitlokker maakt het verschil.

C.5.5: Strafbaarheid uitgelokte

Anders dan bij doen plegen, dient de uitgelokte zelf ook strafbaar te zijn.94 Hij moet dus juist geen willoos werktuig zijn, maar een partner in crime. Dat betekent dat de uitgelokte niet in aanmerking mag komen voor strafuitsluitingsgronden (al zou dan kunnen worden teruggevallen op doen plegen). Iets anders is de vervolgbaarheid van de materiële dader. Dat diens vervolging is uitgesloten maakt niet uit.95 Zie voor de niet-vervolgbaarheid van kinderen onder de twaalf jaar onder C.3.3.

C.5.6: Tijd en plaats van uitlokking

Uitlokking kent, anders dan doen plegen en medeplegen, maar net als medeplichtigheid, een eigen plaats en tijd. En wel daar waar uitlokking plaatsvindt, niet waar het uitgelokte feit wordt gepleegd. Dat is vaste rechtspraak.96 Dat behoort men in de tenlastelegging dan ook terug te vinden. Volgen uitlokking en grondfeit elkaar meteen op, dan vallen beide tijdstippen en plaatsen samen.97

C.5.7: Varia

C.5.7.1: Misdrijven en overtredingen

Blijkens de tekst van artikel 47 lid 1 sub 2 Sr kan men zowel misdrijven als overtredingen uitlokken.

C.5.7.2: Poging en voorbereidingshandelingen

Ook de uitgelokte poging levert een strafbaar feit op (vgl. artikel 78 Sr). Maar dat ingevolge artikel 45 Sr alleen voor wat betreft misdrijven. Datzelfde geldt voor voorbereidingshandelingen, zij het dat het dan moet gaan om misdrijven waarop een straf van acht jaren of meer gesteld is (artikel 46 Sr).98

C.5.7.3: Voltooide uitlokking en vrijwillige terugtred

Van voltooide uitlokking kan pas sprake zijn als het strafbare feit is gevolgd. Dan is voor de uitlokker vrijwillige terugtred niet meer mogelijk.99 Voor die tijd is er slechts aanzetten. Vrijwillige terugtred van de uitvoerder baat ook de uitlokker, zij het dat artikel 46a Sr dan nog wel om de hoek kan komen kijken. 100 Voor straffeloosheid dient de uitlokker derhalve tijdig te handelen om voltooiing door de uitgelokte te voorkomen.

C.5.7.4: Uitlokking als zelfstandig delict

Gewezen zij nog op de zelfstandige delicten die uitlokken (in ruime zin) verbieden, zie artikel 104, 177, 177a, 203, 204, 362 en 363 Sr en artikel 10a Opw.

C.6: Samengestelde deelneming

Ook combinaties van deelneming zijn mogelijk. Men kan deelnemen aan deelneming (inclusief medeplichtigheid).101 Men neemt ook dan deel aan een ‘strafbaar feit’, welk (steeds) bestaat uit een deelnemingsvorm en een grondfeit. Zo is uitlokking van uitlokking strafbaar, 102 alsmede medeplichtigheid aan uitlokking. 103 Andere voorbeelden zijn het medeplegen van uitlokking van medeplegen van moord104 en medeplichtigheid aan uitlokking van poging tot oplichting.105 Die combinaties zijn in theorie eindeloos, zij het dat ook tussenstappen kunnen worden weggelaten (bijvoorbeeld dat de uitgelokte weer iemand anders inschakelt). Voor elke stap zal overigens wel het vereiste opzet aanwezig moeten zijn, zodat in die zin wel een beperking optreedt.

C.7: Rechtsmacht bij deelneming

Rechtsmacht op basis van artikel 2 Sr kan bij deelneming voor complicaties zorgen.106 In beginsel wordt aan deelnemers (mede) een eigen plaats van handelen toebedeeld.107 Voor uitlokking geldt dat het sterkst (zie onder 5.6). Voor functioneel plegen, doen plegen en medeplegen is het eigen handelen van de functioneel pleger, intellectuele dader of medepleger, niet altijd beslissend en kan ook de plaats van handelen van de feitelijke pleger, materiële dader of mededader als locus delicti gelden. In die gevallen kan ook de plaats van het grondfeit aangehouden worden. Bekend is het arrest Singapore,108 waarin de Hoge Raad aangaande medeplegen ‘mede’ als plaats van de oplichting aanwees de plek waar de oplichtingmiddelen waardoor het slachtoffer tot de afgifte werd bewogen, hun bestemming bereikten (in casu Amsterdam). Dat de onderhavige verdachte zijn handelingen in Singapore verrichtte, deed daar niet aan af. Zodoende kan er ook bij buitenlandse activiteiten rechtsmacht zijn als hetzij de deelneming, hetzij de uitwerking daarvan in Nederland geschiedt,109 of anderszins door de artikelen 2-8 Sr bestreken wordt.

C.8: Relevantie deelnemingsvormen

Van de vier hiervoor genoemde mogelijkheden van daderschap is naast de pleegvariant, het medeplegen de belangrijkste vorm. Het leerstuk van het daderschap is continu in beweging, waarbij door de verruiming van plegerschap met name doen plegen minder van belang lijkt te zijn.110 Ook het verschil tussen medeplegen en medeplichtigheid (artikel 48 Sr) is vervaagd, niet in de laatste plaats doordat voor medeplegen sinds lange tijd niet meer is vereist dat de medepleger bij de daadwerkelijke uitvoering aanwezig hoeft te zijn, noch uitvoeringshandelingen hoeft te verrichten, als zijn rol (eventueel dus voorafgaand) verder maar groot genoeg is geweest

1
Zie bijvoorbeeld HR 2 maart 1982, NJ 1982, 492 (r.o. 5).
2
Zie Machielse (2009), aant. 1 bij artikel 47, De Jong (1999), p. 85 en Van Toorenburg (1998), p. 45-49 met jurisprudentie. Enigszins anders: Hazewinkel-Suringa/Remmelink (1995), p. 422.
3
De Jong (1999), p. 87-88.
4
De Hullu (2015), p. 153
5
Zie bijvoorbeeld HR 17 november 1998, NJ 1999, 152.
6
Hazewinkel-Suringa/Remmelink (1995), p. 118-120 en De Hullu (2015), p. 77-79.
7
De Hullu (2015), p. 161.
8
HR 23 februari 1954, NJ 1954, 378 (m.nt. BVAR).
9
HR 21 februari 1950, NJ 1950, 604.
10
HR 21 oktober 2003, NJ 2006, 328 (m.nt. Mevis).
11
Zie bijvoorbeeld De Hullu (2015), p. 162, Gritter (2007), p. 29 en Vellinga en Vellinga-Schootstra (2005), p. 543.
12
Gritter (2007), p. 30. In gelijke zin ook De Hullu (2015), p. 163.
13
Zie bijvoorbeeld Vellinga en Vellinga-Schootstra (2005), p. 543.
14
Van Woensel (2010), aant. 10c bij artikel 47.
15
Vgl. De Hullu (2015), p. 164-165.
16
Voorbeelden ontleend aan Van Woensel (2010), aant. 10b bij artikel 47.
17
De Hullu (2015), p. 472.
18
Machielse (2009), aant. 17 bij artikel 47.
19
HR 5 november 1985, NJ 1986, 326 (‘te doen vellen’ in Boswet is niet doen plegen).
20
HR 16 juni 1998, DD 98.329 en HR 4 februari 1992, DD 92.207.
21
HR 11 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5030.
22
Machielse (2009), aant. 13 en 14 bij artikel 47, Harteveld (2007), p. 159 en Hazewinkel-Suringa/Remmelink 1995, p. 430.
23
Van Woensel (2010), aant. 4f bij artikel 47.
24
Machielse (2009), aant. 13 bij artikel 47 en Harteveld (2007), p. 159.
25
De Hullu (2015), p. 476.
26
Zie reeds HR 27 juni 1898, W 7146 (Pastoor-arrest).
27
HR 14 februari 1916, NJ 1916, 681 (Melk en water).
28
De Hullu (2015), p. 473-474 en Machielse (2009), aant. 12 bij artikel 47.
29
De Hullu (2015), p. 475 en Harteveld (2007), p. 157.
30
Machielse (2009), aant. 12 bij artikel 47.
31
HR 11 september 1990, NJ 1991, 276. Zie ook De Hullu (2015), p. 475 en Harteveld (2007), p. 157-158.
32
HR 20 september 1993, NJ 1994, 35 en HR 17 oktober 2006, NJ 2006, 575.
33
Zie HR 25 januari 1966, NJ 297 en de conclusie van advocaat-generaal Vellinga in zijn conclusie (onder punt 24) voor HR 17 oktober 2006, NJ 2006, 575.
34
HR 21 april 1913, NJ 1913, 961 (Reispas) en HR 19 december 1910, W 9122 (Terp).
35
De Hullu (2015), p. 475, Machielse (2009), aant. 8 bij artikel 47, Harteveld (2007), p. 160 en Hazewinkel-Suringa/Remmelink (1995), p. 428-429.
36
HR 6 juli 2004, NJ 2004/443.
37
Zie HR 2 december 2014, NbSr 2015/24 en HR 3 juni 2008, NJ 2008, 344; HR 22 december 2009, NJ 2010, 193 (m.nt. Mevis) en HR 9 maart 2010, NJ 2010, 194 (m.nt. Mevis).
38
Zie bijvoorbeeld HR 12 april 2005, NJ 2005, 577 (m.nt. Mevis).
39
De Hullu (2015), p. 453-454. Zie ook de noot van Mevis onder HR 12 april 2005, NJ 2005, 577.
40
Vgl. De Hullu (2015), p. 453.
41
Hof ’s-Hertogenbosch 20 juni 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:2428 en ECLI:NL:GHSHE:2016:2429.
42
Zie een herhaling van het standaardarrest in HR 16 december 2014, NJ 2015/391, alsmede HR 21 april 2015, NJ 2015/392, HR 14 april 2015, NJ 2015/393, HR 14 april 2015, NJ 2015/394 (allen m.nt. Mevis), HR 24 maart 2015, NbSr 2015/99, NbSr 2015/100 en NbSr 2015/101 (m.nt. Nan), waarbij ook kan worden gewezen op de conclusies van Hofstee en Spronken van 5 april 2016, ECLI:NL:PHR:2016:233 en ECLI:NL:PHR:2016:234).
43
HR 16 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1661
44
zie hierover bijvoorbeeld HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3637, NJ 2015/391, m.nt. Mevis, HR 14 april 2014, ECLI:NL:HR:2015:928, NJ 2015/393, m.nt. Mevis en HR 21 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1094, NJ 2015/392, m.nt. Mevis.
45
HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1315-1323 en 1403.
46
HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1320.
47
HR 2 december 2014, NbSr 2015/24 (m.nt. Nan).
48
De Hullu (2015), p. 454-457.
49
HR 17 november 1981, NJ 1983, 84 (m.nt. Van Veen), respectievelijk HR 15 april 1986, NJ 1986, 740.
50
Zie ook HR 2 december 2014, NbSr 2015/24 (m.nt. Nan).
51
De Hullu (2015), p. 463-467. Zie ten aanzien van het medeplegen van overtredingen expliciet: HR 2 februari 1999, NJ 1999, 554.
52
Machielse (2009), aant. 26 bij artikel 47.
53
HR 8 mei 2001, NJ 2001, 480. Zie ook Van Toorenburg (1998), p. 110 e.v. en Schuyt (2008), p. 435-436.
54
De Hullu (2015), p. 458.
55
Elzinga (2007), p. 175-176, met bespreking van HR 11 januari 2000, NJ 2000, 228.
56
HR 9 februari 1914, NJ 1914, 648 en HR 2 juni 1925, NJ 1925, 785.
57
Van Toorenburg (1998), p. 110 e.v.
58
HR 6 december 2005, NJ 2007, 455 en een bevestiging daarvan in HR 6 maart 2012, NJ 2012, 176.
59
HR 14 oktober 203, NJ 2004, 103.
60
Zie onder meer Reijntjes (2005).
61
HR 10 april 2007, NJ 2007, 224.
62
Machielse (2009), aant. 21 bij artikel 47.
63
Vaste rechtspraak, getuige HR 21 juni 1926, NJ 1926, p. 955; HR 28 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9096 en HR 10 april 2012, NJ 2012, 265. Zie ook De Hullu (2015), p. 467-468.
64
Machielse (2009), aant. 27 bij artikel 47. Zie ook Van Toorenburg (1998), p. 228-230.
65
HR 12 september 2005, NJ 2007, 52 (zie ook artikel 292 Sr).
66
HR 6 juli 2004, NJ 2004, 443.
67
De Hullu (2015), p. 463.
68
HR 6 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU5444.
69
HR 20 juni 2006, NJ 2006, 381; HR 7 juli 2009, NJ 2009, 400 en HR 12 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2474.
70
Vgl. Machielse (2009), aant. 30 bij artikel 47.
71
HR 12 juni 1951, NJ 1951, 554 en HR 1 juni 1976, NJ 1977, 42. Zie ook De Hullu (2015), p. 479 en Krabbe (2007), p. 135-138.
72
Vgl. De Hullu (2015), p. 483.
73
Krabbe (2007), p. 146-147.
74
HR 27 maart 1973, NJ 1973, 248.
75
HR 17 juni 1940, NJ 1940, 822.
76
HR 29 juni 1971, NJ 1972, 116 en HR 9 maart 1936, NJ 1936, 519. Zie ook Machielse (2009), aant. 40.2 bij artikel 47 en Hazewinkel-Suringa/Remmelink (1995), p. 454.
77
HR 14 mei 1991, NJ 1991, 769.
78
Krabbe (2007), p. 147.
79
Zie Machielse (2009), aant. 40.3 bij artikel 47 en Krabbe (2007), p. 149.
80
HR 19 maart 1906, W 8352 en HR 25 juni 1968, NJ 1969, 250.
81
Hazewinkel-Suringa/Remmelink (1995), p. 455 en Krabbe (2007), p. 150.
82
Machielse (2009), aant. 40.5 bij artikel 47.
83
HR 27 februari 2001, NJ 2001, 308.
84
HR 17 juni 1940, NJ 1940, 821.
85
HR 29 april 1997, NJ 1997, 654.
86
De Hullu (2012), p. 462.
87
Machielse (2009), aant. 35 bij artikel 47.
88
De Hullu (2015), p. 480.
89
HR 8 april 2008, NJ 2008, 231.
90
HR 25 januari 1944, NJ 1944, 362.
91
De Hullu (2015), p. 485-486.
92
Vgl. Machielse (2009), aant. 32 bij artikel 47, op basis van HR 26 februari 1957, NJ 1957, 452.
93
Vgl. De Hullu (2015), p. 486, op basis van HR 25 juni 1968, NJ 1969, 250 (m.nt. Bronkhorst).
94
Machielse (2009), aant. 30 bij artikel 47, Harteveld (2007), p. 160, Krabbe (2007), p. 136 en Hazewinkel-Suringa/Remmelink (1995), p. 458.
95
Hazewinkel-Suringa/Remmelink (1995), p. 458.
96
HR 25 juni 1917, NJ 1917, 821 en HR 3 juni 1918, NJ 1918, 678.
97
Zie ook Brouns (1999), p. 194.
98
Zie ook Krabbe (2007), p. 137-138.
99
HR 18 september 1995, NJ 1996, 40.
100
Machielse (2009), aant. 30 bij artikel 47.
101
Zie ook Machielse (2009), aant. 4 bij artikel 47, De Jong (2007), p. 128 e.v. en Reimert-Oosting (1999).
102
HR 24 maart 1959, NJ 1959, 559.
103
HR 24 januari 1950, NJ 1950, 287.
104
HR 13 mei 1958, NJ 1958, 325.
105
HR 24 januari 1950, NJ 1950, 287 (m.nt. BVAR) (Examen-arrest).
106
Zie Wolswijk (1998), p. 195 e.v.
107
Machielse (2009), aant. 8, Inleiding, Tijd en plaats van het strafbare feit, alsmede Hazewinkel-Suringa/Remmelink (1995), p. 473. Genuanceerder is Wolswijk (1998), p. 198-205.
108
HR 6 april 1954, NJ 1954, 368 (m.nt. BVAR).
109
Zie ook De Hullu (2015), p. 198 e.v.
110
Vgl. ook De Hullu (2015), p. 476-477, Machielse (2009), aant. 19 bij artikel 47 en Van Toorenburg (1998), p. 248-249.

D: Jurisprudentie uitgebreid

D.1: (Functioneel) plegen

HR 24 mei 2005, NJ 2005, 454 (m.nt. Asser), JOL 2003, 448, RvdW 2003, 149, ECLI:NL:HR:2003:AF8273;

het feit dat verdachte de eigenares van het schip was waaruit olie is gelekt, is onvoldoende om haar als dader aan te merken, nu het hof bijvoorbeeld niets heeft vastgesteld omtrent haar rechtsverhouding tot de schipper en de bemanning daarvan alsmede omtrent de vraag in het kader van wiens bedrijfsvoering en ten behoeve van wie de exploitatie van het schip plaatsvond.

HR 29 mei 1990, NJ 1991, 217 (m.nt. Sch), ECLI:NL:HR:1990:ZC8539;

een arts pleegde moord op een vrucht als bedoeld in artikel 82a Sr, voornamelijk door middel van het handelen van andere (assistent-)artsen en verpleegkundigen.

D.2: Doen plegen

HR 11 september 1990, NJ 1991, 276, ECLI:NL:HR:1990:AC2115;

man zorgt er opzettelijk voor dat zijn vrouw onjuiste aangifte doet ex artikel 68 AWR. Aldus is sprake van doen plegen van opzettelijk onjuist aangifte doen, ondanks dat het niet-opzettelijk doen van onjuiste aangifte ook strafbaar is.

HR 18 oktober 1960, NJ 1961, 415 (m.nt. Pompe), ECLI:NL:HR:1960:BH0984 (Duivenbloed);

omstanders ten onrechte doen geloven dat er iemand wordt neergeschoten en gegijzeld, levert in casu doen plegen van valse aangifte op, ook zonder persoonlijke relatie tussen doen pleger en uitvoerder.

D.3: Medeplegen

HR 2 december 2014, NbSr 2015/24: standaardarrest;

HR 24 maart 2015, NbSr 2015/99, 100 en 101;

medeplegen en ‘in vereniging’;

HR 3 juni 2014, NJB 2014, 1239, ECLI:NL:HR:2014:1307;

het achterblijven en besturen van de vluchtauto levert niet zonder meer medeplegen op;

HR 10 april 2012, NJ 2012, 265, RvdW 2012, 628, ECLI:NL:HR:2012:BV5575;

niet is vereist dat de medeplegers eenzelfde rol vervullen of dezelfde soort gedragingen verrichten bij de uitvoering van het delict;

HR 22 november 2011, NJB 2011, 2269, RvdW 2011, 1487, ECLI:NL:HR:2011:BR2355;

het niet distantiëren nadat voornemen medeverdachte het slachtoffer te doden bekend was, het niet tegenhouden van de medeverdachte terwijl daar gelegenheid voor was en door met lijfelijke aanwezigheid een bedreigende situatie creëren voor het slachtoffer, is in casu voldoende voor medeplegen van moord;

HR 24 mei 2011, NJ 2011, 481 (m.nt. N. Keijzer), NbSr 2011/193, RvdW 2011, 691, ECLI:NL:HR:2011:BP6581 (soortgelijk is HR 23 maart 2010, NJ 2010, 196 (m.nt. P.A.M. Mevis), ECLI:NL:HR:2010:BL1689);

dat verdachte als eigenaar van een growshop verantwoordelijk was voor hetgeen zich in zijn zaak afspeelde en dat hij zeggenschap had over zijn medewerkers, is onvoldoende om aan te kunnen nemen dat sprake was van medeplegen van de verkoop van hennepplanten in die growshop.

HR 22 december 2009, NJ 2010, 193 (m.nt. Mevis), NJB 2010, 129, RvdW 2010, 73, ECLI:NL:HR:2009:BK3356;

het louter aanwezig zijn bij en zich niet distantiëren van een door een ander gepleegde vernieling, alsmede het louter instemmen met die vernieling, zijn ieder voor zich en in onderlinge samenhang bezien, onvoldoende voor het aannemen van een bewuste en nauwe samenwerking.

HR 18 maart 2008, NJ 2008, 209, JOL 2008, 207, RvdW 2008, 402, ECLI:NL:HR:2008:BC6157 (Stoeptegel);

geen sprake van medeplegen nu verdachte weliswaar wist wat er ging gebeuren en zich niet gedistantieerd heeft, maar geen uitvoeringshandelingen heeft verricht en niet is vast komen te staan dat hij met het gooien van de stoeptegel instemde.

HR 8 mei 2001, NJ 2001, 480, ECLI:NL:HR:2001:AB1472 (Bacchus);

strafrechtelijke aansprakelijkheid voor het uiteindelijke handelen van zijn broer, omdat verdachte voorwaardelijk opzet had op het gebruik van het vuurwapen en de levensberoving van de slachtoffers. Zijn broer was samen met onder meer verdachte eerder die avond al gewelddadig geweest en had het wapen vlak daarvoor van verdachte afgenomen, zij wilden kosten wat kost de discotheek binnen en verdachte heeft zich niet gedistantieerd van dat eerdere geweld, waar dat wel had gekund.

HR 17 november 1981, NJ 1983, 84 (m.nt. Van Veen), ECLI:NL:HR:1981:AC7387 (Containerdiefstal) en HR 15 april 1986, NJ 1986, 740, ECLI:NL:HR:1986:AC4107 (Moord op afstand);

lijfelijke aanwezigheid bij de uitvoering van het strafbare feit is niet vereist om van medeplegen te kunnen spreken.

D.4: Uitlokken

HR 29 april 1997, NJ 1997, 654, ECLI:NL:HR:1997:ZD0148;

voorwaardelijk opzet bij de uitlokker is voldoende. Dat opzet is ook aanwezig als hij willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de uitgelokten een ander apparaat zouden stelen dan zijn bedoeling was.

HR 2 maart 1982, NJ 1982, 492, ECLI:NL:HR:1982:AB7914;

ook als de uitgelokte het strafbare feit begaat met een ander, kan sprake zijn van het uitlokken van medeplegen van dat feit. Niet vereist is dat het opzet van de uitlokker daarop gericht is. Als deze het strafbare feit maar heeft uitgelokt.

E: Jurisprudentie nieuw

Meest recente jurisprudentie over Wetboek van Strafrecht artikel 47; artikel 348; artikel 349.

F: Literatuurverwijzing

  • Brouns, P.J.H.M., ‘Tijd en plaats bij deelneming’, in: Neut, J.L. van der (red.), Daderschap en deelneming, Deventer: Gouda Quint 1999, p. 191-198.
  • Elzinga, H.K., ‘Medeplegen’, in: Leij, J.B.J. van der (red.), Plegen en deelnemen, Deventer: Kluwer 2007, p. 163-181.
  • Gritter, E., ‘Functioneel plegen door een natuurlijke persoon’, in: Leij, J.B.J. van der (red.), Plegen en deelnemen, Deventer: Kluwer 2007, p. 1-31.
  • Harteveld, A.E., ‘Doen plegen’, in: Leij, J.B.J. van der (red.), Plegen en deelnemen, Deventer: Kluwer 2007, p. 153-162.
  • Hartmann, A.R., ‘Medeplegen: back to basics’, DD 2012, 43.
  • Hullu, J. de, Materieel strafrecht. Materieel strafrecht. Over algemene leerstukken van strafrechtelijke aansprakelijkheid naar Nederlands recht, Deventer: Kluwer 2012.
  • Jong, D.H. de, ‘Vormen van strafbare deelneming’, in: Neut, J.L. van der (red.), Daderschap en deelneming, Deventer: Gouda Quint 1999, p. 85-101.
  • Krabbe, H.G.M., ‘Uitlokking’, in: Leij, J.B.J. van der (red.), Plegen en deelnemen, Deventer: Kluwer 2007, p. 134-152.
  • Keulen, B.F. (red.), Daderschap en deelneming doorgelicht, WODC-onderzoek, Rijksuniversiteit Groningen 2010.
  • Machielse, A.J., in: Noyon, T.J., G.E. Langemeijer en J. Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, voortgezet door J.W. Fokkens en A.J.M. Machielse (losbl.), Deventer: Kluwer, aant. bij artikel 47.
  • Postma, A., Opzet en toerekening bij medeplegen: een rechtsvergelijkend onderzoek (diss. Groningen), Oisterwijk: WLP 2014.
  • Postma, A., ‘Facetten van medeplegen’, DD 2015/14.
  • Reimert-Oosting, J., ‘Deelneming aan deelneming’, in: Neut, J.L. van der (red.), Daderschap en deelneming, Deventer: Gouda Quint 1999, p. 183-190.
  • Remmelink, J., Mr. D. Hazewinkel-Suringa’s Inleiding tot de studie van het Nederlandse Strafrecht, Arnhem: Gouda Quint 1995.
  • Schuyt, P.M., ‘Deelneming’, in: Cleiren, C.P.M., Th.A. de Roos en M.A.H. van der Woude (red.), Jurisprudentie Strafrecht Select, Den Haag: Sdu Uitgevers 2008, p. 421-445.
  • Toorenburg, M.M. van, Medeplegen (diss. Tilburg), Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 1998.
  • Vellinga, W.H. en Vellinga-Schootstra, F., ‘Eenheid in daderschap’, in: Harteveld, A.E., D.H. de Jong en E.F. Stamhuis (red.), Systeem in ontwikkeling (Knigge-bundel), Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2005, p. 527-546.
  • Woensel, A.M. van, in: Cleiren, C.P.M., J.H. Crijns en M.J.M. Verpalen, Tekst & Commentaar: Strafrecht, Deventer: Kluwer 2014, aant. bij artikel 47.
  • Woensel, A.M. van, In de daderstand verheven (diss. Amsterdam, UvA), Arnhem: Gouda Quint 1993.
  • Wolswijk, H.D., Locus delicti en rechtsmacht (diss. Utrecht), Deventer: Gouda Quint 1998.