C: Kernproblematiek
C.1: Algemeen
In artikel 2 Sv wordt opgesomd welke rechtbank bevoegd is kennis te nemen van een bepaald strafbaar feit. In artikel 2 lid 1 Sv wordt een achttal situaties onderscheiden waarin de verschillende rechtbanken gelijkelijk bevoegd zijn. Het Openbaar Ministerie kan aldus een keuze maken bij welke rechtbank een strafzaak wordt aangebracht. Om te voorkomen dat een strafzaak tegelijkertijd bij meer dan één rechtbank wordt aangebracht, bepaalt artikel 2 lid 2 Sv vervolgens welke rechtbank bevoegd is bij gelijktijdige vervolging. De rechtbank die in de rangschikking van artikel 2 lid 1 Sv eerder is geplaatst, is dan uitsluitend bevoegd. En in het geval van vervolging bij twee (of meer) rechtbanken die in de rangschikking dezelfde plaats innemen, is die rechtbank bevoegd waarbij de vervolging het eerst is ingesteld. Het Wetboek van Strafvordering kent een afzonderlijke procedure in geval van een competentiegeschil. Zie voor een beschrijving van de artikelen 525, 526 en 527 Sv
Sdu Commentaar Strafvordering, artikel 525 Sv, Sdu Commentaar Strafvordering, artikel 526 Sv en Sdu Commentaar Strafvordering, artikel 527 Sv.
C.2: Het rechtsgebied waarbinnen het feit is begaan
Als eerste worden in de rangschikking van artikel 2 lid 1 Sv genoemd die rechtbanken ‘binnen welker rechtsgebied het feit is begaan’. De keuze om deze rechtbanken bovenaan in de rangschikking te plaatsen lijkt een logische. Veelal is de rechter binnen wiens rechtsgebied het strafbare feit is begaan ook de meest aangewezen rechter om over het feit te oordelen. Niet zelden bevinden de getuigen, slachtoffers en (forensische) sporen van het gepleegde delict zich in dit rechtsgebied. Daarnaast is ook de maatschappelijke onrust veroorzaakt door het strafbare feit vaak juist daar het grootst. Hoe moet nu worden bepaald waar het strafbare feit is begaan? Deze op het eerste gezicht simpele vraag blijkt in de praktijk nog weleens voor onduidelijkheid te zorgen. Zo kan een feit ook op meerdere plaatsen zijn begaan: de plaats waar de dader een gedraging heeft verricht (en bij omissiedelicten: had moeten verrichten), de plaats waar een door de dader gebruikt instrument zijn werking heeft, de plaats waar het gevolg is ingetreden, of een combinatie van deze plaatsen. Voor wat betreft het gebruik van het woord ‘begaan’ dient te worden aangesloten bij de betekenis die dit begrip in het Wetboek van Strafrecht heeft. Begaan wordt gebruikt telkens wanneer niet alleen aan een handeling van een dader in de zin van artikel 47 Sr, maar ook aan die van de medeplichtige (artikel 48 Sr) moet worden gedacht.
C.3: Het rechtsgebied waarbinnen de verdachte woon-of verblijfplaats heeft
Het begrip ‘woon- of verblijfplaats’ wordt niet nader gedefinieerd in het Wetboek van Strafvordering zelf. Het Burgerlijk Wetboek kent wel een definitie van ‘woonplaats’: volgens artikel 1:10 BW bevindt de woonplaats van een natuurlijk persoon zich ‘te zijner woonstede, en bij gebreke van woonstede ter plaatse van zijn werkelijk verblijf’. Een woonplaats hoeft overigens niet per se een huis te zijn; het kan bijvoorbeeld ook een vaartuig zijn. Voor rechtspersonen geldt als woonplaats de plaats waar deze volgens wettelijk voorschrift of volgens de statuten of reglementen zijn zetel heeft. Als – al dan niet naast de rechtspersoon – de opdrachtgever en/of de feitelijk leidinggever worden vervolgd, geldt de zetel van de rechtspersoon als woonplaats van voornoemde personen. Vermeldenswaardig is in dit verband nog artikel 78 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Artikel 78 AWR bepaalt dat ten aanzien van bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten, lichamen voor de toepassing van artikel 2 Sv geacht worden te wonen, waar zij gevestigd zijn. Vóór de inwerkingtreding van de Wet van 15 juni 1983, Stb. 1983, 276 werd ten aanzien van het tweede en vierde forum overigens alleen gesproken van ‘woonplaats’. De Minister van Justitie gaf er echter de voorkeur aan – uit een oogpunt van consistentie en duidelijke terminologie in het Wetboek van Strafvordering – te spreken van ‘woon- of verblijfplaats’. Inhoudelijke overwegingen lijken hier echter niet aan ten grondslag te hebben gelegen. Zie in dit verband nader Melai (losbl.), aant. 4 bij artikel 2 Sv.
C.3.1: Minderjarige verdachte
In het geval van een minderjarige verdachte wordt meestal, in plaats van het rechtsgebied waarbinnen het feit is begaan, gekozen voor de plaats waar de jeugdige verdachte woont. De reden hiervoor is dat het onderzoek naar de achtergronden van het delict hier optimaal plaats kan vinden. Zie ook Corstens en Borgers (2014).
C.4: Het rechtsgebied waarbinnen de verdachte zich bevindt (forum apprehensionis)
Het is vaste jurisprudentie dat onder de plaats waar de verdachte zich bevindt mede kan worden begrepen de plaats waar de verdachte door de met opsporing en vervolging belaste autoriteiten is gebracht (forum apprehensionis) en waar hij zich bevond ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding, zolang daarbij geen sprake is van schending van beginselen van een goede procesorde. De vraag waar iemand zich bevindt op het moment dat de vervolging aanvangt, wordt derhalve niet beïnvloed door de omstandigheid dat diegene zich daar mogelijk onvrijwillig bevindt. Zie echter ook HR 24 maart 1998, NJ 1998, 768 (m.nt. ’t Hart): overbrengen verdachte na aanhouding naar ander arrondissement kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie wegens schending beginselen behoorlijke procesorde. De Commissie partiële herziening strafvordering heeft voorafgaand aan de Wet van 15 juni 1983, Stb. 1983, 276 geadviseerd dit forum als bevoegde rechtbank uit te sluiten. De Minister van Justitie legde dit advies naast zich neer en overwoog: ‘De commissie houdt er echter mijns inziens onvoldoende rekening mee dat het in de praktijk een enkele maal voorkomt, dat niet direct kan worden vastgesteld in welk arrondissement een ernstig misdrijf (...) is gepleegd. Bij afschaffing van het forum apprehensionis zou voor de voorgeleiding van de verdachte enz. alsdan teruggevallen moeten worden op het arrondissement van de woonplaats van de verdachte. Indien deze woonplaats op aanzienlijke afstand ligt van het arrondissement waarin het opsporingsonderzoek is aangevangen en de verdachte zich door aanhouding bevindt zou de politie die met de opsporing is belast in haar taakuitoefening ernstig kunnen worden belemmerd zonder dat daarvoor goede gronden bestaan. (...) geef ik er de voorkeur aan de rechtbank van de plaats, waar de verdachte zich bevindt als bevoegde rechter te handhaven. Aldus wordt ook vermeden dat het openbaar ministerie zich bij voorgeleiding van een verdachte telkens zou dienen te vergewissen of de rechtbank, waarvan de rechter commissaris, voor wie de verdachte wordt voorgeleid, deel uitmaakt, bevoegd is van de strafzaak kennis te nemen, terwijl die bevoegdheidsvraag bij handhaving van het forum apprehensionis niet behoeft te worden gesteld, omdat dan de enkele voorgeleiding reeds competentie schept’.
C.5: Het rechtsgebied waarbinnen de verdachte zijn laatste woon- of verblijfplaats heeft gehad
Deze categorie is alleen van belang indien het feit buiten Nederland is gepleegd, de verdachte geen woon- of verblijfplaats meer in Nederland heeft, en Nederland rechtsmacht heeft ter zake van het gepleegde strafbare feit.
C.6: Vervolging ter zake van een ander feit is inmiddels aangevangen
Indien tegen de verdachte al vervolging ter zake van een ander feit bij een bepaalde rechtbank is aangevangen, is deze rechter ook bevoegd kennis te nemen van andere strafzaken tegen deze verdachte. Ook als die rechtbank ter zake van de andere feiten op zichzelf niet bevoegd zou zijn geweest. Deze regeling is niet alleen ingegeven door efficiency overwegingen, maar het spreekt voor zich dat het ook in het belang van de verdachte is dat de verschillende strafzaken – binnen zo kort mogelijke termijn – door één rechter worden afgedaan.
C.7: Territoriale zee
De wetgever heeft alle rechtbanken waarvan het rechtsgebied grenst aan de territoriale wateren, alsmede de Amsterdamse rechtbank, bevoegd verklaard kennis te nemen van strafbare feiten begaan ter zee buiten het rechtsgebied van een rechtbank of aan boord van een vaartuig dat buitengaats wordt gebracht. In elke haven die door een schip in Nederland wordt aangedaan, zal zo een bevoegde officier van justitie kunnen worden gevonden. Zie voor de aanvullende regeling de beschrijving van artikel 4 Sv
Sdu Commentaar Strafvordering, artikel 4 Sv.
C.8: Vervolging door het Landelijk Parket
In 1999 is met de reorganisatie van het Openbaar Ministerie het Landelijk Parket ingesteld (zie Sdu Commentaar Strafvordering, artikel 9 Sv en Sdu Commentaar Strafvordering, artikel 148a Sv). Met de instelling van het Landelijk Parket is ook artikel 2 Sv aangepast. Bij Wet van 19 april 1999, Stb. 1999, 144 is aan artikel 2 toegevoegd dat – naast de gewone regeling – de Rechtbank Rotterdam bevoegd is indien de officier van justitie bij het landelijk parket met de vervolging is belast. De keuze voor Rotterdam is gedaan op praktische gronden: het Landelijk Parket is in Rotterdam gevestigd (met nevenvestigingen op/in Schiphol, Den Bosch en Zwolle). Overigens komt de Rechtbank Rotterdam niet in plaats van, maar naast de in het normale geval bevoegde rechtbank. Zo zullen zaken met een specifiek regionale achtergrond gewoon door een andere op grond van artikel 2 Sv bevoegde rechtbank behandeld kunnen blijven worden.
C.9: Uitzonderingen
C.9.1: Militaire zaken
Op grond van de artikelen 2 en 3 Wet militaire strafrechtspraak (WMSR) is de kantonrechter respectievelijk de Rechtbank Gelderland bij uitsluiting bevoegd tot kennisneming in eerste aanleg van strafbare feiten begaan door militairen (en door die personen die ten aanzien van zodanige feiten bij of krachtens de wet met Nederlandse militairen zijn gelijkgesteld). Deze bevoegdheid strekt zich ook uit over strafbare feiten omschreven in de Wet op de economische delicten. Als sprake is van deelneming door een militair aan strafbare feiten gepleegd door een niet-militair, geldt de exclusieve bevoegdheid van de Rechtbank Gelderland niet. In dat geval vindt vervolging niet plaats bij de militaire rechter, maar – op grond van artikel 4 lid 2 WMSR – bij de rechter die op grond van artikel 6 Sv bevoegd is tot kennisneming van het strafbare feit. De Rechtbank Gelderland is wel exclusief bevoegd indien de deelnemer terecht moet staan ter zake van een strafbaar feit dat strafbaar is gesteld in het Wetboek van Militair Strafrecht of als ten aanzien van de (niet-militaire) deelnemers geen vervolging wordt ingesteld, van verdere vervolging wordt afgezien of als berechting door de kinderrechter plaatsvindt.
C.9.2: Internationale (oorlogs)misdrijven
Aanvankelijk werd de Rechtbank Arnhem aangewezen als bevoegde rechtbank (zie de Memorie van Toelichting bij de Wet internationale misdrijven, Kamerstukken II
2001/02, 28 337, nr. 3 (MvT)). Later werd artikel 15 Wet internationale misdrijven als volgt gewijzigd: ‘Van de misdrijven omschreven in deze wet neemt de rechtbank te ’s-Gravenhage kennis, behoudens de bevoegdheid van de rechter aangewezen bij de Wet militaire strafrechtspraak’. De wetgever achtte het – bij nader inzien – wenselijk om de berechting van internationale misdrijven op te dragen aan de Rechtbank Den Haag in plaats van die in Arnhem. Volgens de nota naar aanleiding van het verslag was de reden hiervoor dat in Den Haag het Joegoslaviëtribunaal en het Internationaal Strafhof zijn gevestigd en dat de samenwerking met beide gerechten, voor zover het de uitvoering van rechtshulpverzoeken betreft, ook bij de rechtbank in Den Haag is geconcentreerd. De concentratie van deze rechtshulp en de berechting van internationale misdrijven zou in de visie van de wetgever leiden tot een bundeling van kennis ‘die zowel uit een oogpunt van kwaliteit als doelmatigheid van rechtspraak voordelen heeft’.
C.9.3: Vervolging van rechterlijke ambtenaren
In het Wetboek van Strafvordering is in de artikelen 510 en 511 Sv een aparte regeling opgenomen voor het geval dat een rechterlijk ambtenaar zou moeten worden vervolgd voor zijn eigen gerecht of een gerecht binnen het ressort van zijn eigen rechtbank of gerechtshof. In deze gevallen wijst de Hoge Raad, na een daartoe strekkend verzoekschrift van het Openbaar Ministerie, een ander gerecht van gelijke rang aan. Deze regeling geldt ook voor de medeverdachten van de rechterlijk ambtenaar (zie artikel 510 lid 3 Sv).
C.9.4: Wet afgeschermde getuige
Op 1 november 2006 is het Wetboek van Strafvordering – in samenhang met een reeks van andere wetswijzigingen die in verband met de terrorismebestrijding zijn voorgesteld – gewijzigd in verband met het treffen van een regeling inzake het verhoor van afgeschermde getuigen (hierna: Wet afgeschermde getuige). De rechter-commissaris in Rotterdam is exclusief bevoegd tot het horen van de afgeschermde getuige (artikel 178a lid 3 Sv).
De keuze voor de rechter-commissaris te Rotterdam is een logische gelet op de omstandigheid dat veelal het Landelijk Parket met de vervolging van zaken betreffende terrorisme zal zijn belast. Ook de landelijke officier van justitie voor terrorismebestrijding is een officier van justitie van het Landelijk Parket. Zie onder C.8 en zie ook Sdu Commentaar Strafvordering, artikel 178a Sv.
C.9.5: ISD-maatregel
Op 1 oktober 2004 is de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (ISD-maatregel) in het Wetboek van Strafrecht opgenomen (artikelen 38m t/m 38u Sr). Nadat de maatregel, al dan niet voorwaardelijk, is opgelegd zijn er een aantal nadere toetsingsmogelijkheden voor de rechtbank opgenomen in het Wetboek van Strafrecht (zie de artikelen 38r en 38s Sr). Alleen de rechter die in eerste aanleg de maatregel heeft opgelegd is bevoegd tot kennisneming van die vorderingen c.q. verzoeken (zie in dit verband de artikelen 509z en 509aa Sv). Op grond van artikel 509ff Sv is (de penitentiaire kamer van) het Hof Arnhem-Leeuwarden exclusief bevoegd tot het kennisnemen van het hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank inzake de toepassing van de artikelen 38r en 38s Sr. Zie echter in dit verband ook het arrest van het Hof Arnhem van 1 oktober 2007, NJ 2007, 590, NJFS 2007, 273, ECLI:NL:GHARN:2007:BB4547, waarin werd bepaald dat wanneer een gerechtshof tussentijdse toetsing heeft gelast er geen hoger beroep kan worden ingesteld bij het Hof Arnhem. In twee uitspraken is het Hof Arnhem hier nader op ingegaan. In het arrest van 26 februari 2008, ECLI:NL:GHARN:2008:BC5149, oordeelde het hof dat – gelet op de parlementaire geschiedenis en het systeem van de wet – met de rechter in artikel 38s Sr wordt gedoeld op de rechter die in eerste aanleg kennis heeft genomen van het misdrijf ter zake waarvan de ISD-maatregel is opgelegd, het hof verklaarde zich onbevoegd tot de tussentijdse beoordeling. In een arrest van 31 maart 2008 verwijst het hof weliswaar naar zijn arrest van 26 februari 2008 en verklaart zich ook in deze zaak onbevoegd, maar overweegt daarbij dat de tekst van artikel 38s Sr het hof er niet toe dwingt om zich onbevoegd te verklaren.
C.9.6: Verdeling van (mega)strafzaken
Gelet op het toenemend aantal megastrafzaken, de daarmee gepaard gaande problemen met de zittingscapaciteit van de gerechten en de landelijk ongelijke verdeling van die megastrafzaken – vooral de rechtbanken in de Randstad hebben hiermee te maken – zijn een aantal besluiten en aanwijzingen opgesteld om een evenwichtige verdeling van deze zaken over de gerechten mogelijk te maken.
Ingevolge de artikelen 7 en 8 Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen (van rechtswege vervallen per 1 januari 2013, Stb. 2012, 313) bestond tot de inwerkingtreding van de Wet herziening gerechtelijke kaart (Stb. 2012, 313, inwerkingtreding 1 januari 2013) nog de mogelijkheid dat de Raad voor de rechtspraak bij tijdelijk gebrek aan voldoende zittingscapaciteit bij een gerecht een plaats waar een ander gerecht is gevestigd, aanwees als nevenzittingsplaats van het betrokken gerecht. Ingevolge de nieuwe artikelen 46a en 62a Wet RO kan Onze Minister tijdelijk een andere rechtbank (een ander gerechtshof) aanwijzen waarnaar de rechtbank (het gerechtshof) zaken die behoren tot een in de aanwijzing te bepalen categorie ter behandeling en beslissing kan doorverwijzen.
Onder megastrafzaken wordt hierbij verstaan een strafzaak waarvan de behandeling ter terechtzitting door een meervoudige kamer naar verwachting 30 uren of meer in beslag zal nemen. In afwijking van de algemene competentieregels kan aldus een niet-relatief competente rechtbank als nevenzittingsplaats buiten het arrondissement worden aangewezen voor de behandeling van een megastrafzaak. Zie in dit verband nog artikel 40 lid 2 Wet RO waarin is bepaald dat alle rechters in een rechtbank van rechtswege rechter-plaatsvervanger zijn in de overige rechtbanken.
C.10: Moment van beoordeling bevoegdheid rechtbank
De rechtbank moet haar bevoegdheid beoordelen op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van hetgeen daaromtrent bij het onderzoek op de terechtzitting is gebleken (artikel 348 Sv).
Daarbij is het tijdstip van de aanvang van de vervolging beslissend voor de vraag welke rechtbank bevoegd is (zie ook HR 15 januari 1940, NJ 1940, 757). Zo brengt een wijziging in de woonplaats naar een buiten het arrondissement gelegen plaats voorafgaand aan het doen uitgaan van de inleidende dagvaarding geen verandering in de bevoegdheid van de rechtbank in wier rechtsgebied de verdachte voordien woonplaats had en waar de vervolging was aangevangen. De verdachte kan dus niet door verhuizing de forumkeuze dwingend beïnvloeden.
C.11: Bevoegdheid kantonrechter: Aanpassingswet modernisering rechterlijke organisatie
Met de inwerkingtreding van de Aanpassingswet Modernisering Rechterlijke Organisatie
zijn de kantongerechten als apart gerecht opgeheven en uit de Wet RO verdwenen. De verschillende kantongerechten uit een bepaald arrondissement zijn nu bestuurlijk ondergebracht bij de sector kanton van de rechtbank van dat arrondissement. Met het verdwijnen van de kantongerechten als aparte gerechten zijn niet alleen de absolute competentieregels van de kantongerechten uit de Wet RO verdwenen, maar zijn ook de relatieve competentieregels gewijzigd. Zo is artikel 3 Sv komen te vervallen. In dit artikel was artikel 2 Sv voor de kantongerechten van overeenkomstige toepassing verklaard. Een aparte regeling voor de relatieve bevoegdheid van de kantongerechten is niet meer nodig. De competentieregeling van artikel 2 Sv is nu direct van toepassing op de zaken die ter beoordeling van de kantonrechter staan; deze rechter maakt immers nu deel uit van een van de rechtbanken genoemd in dit artikel.
C.12: Wet herziening gerechtelijke kaart
Op 1 januari 2013 is de Wet herziening gerechtelijke kaart in werking getreden (Stb. 2012, 313). Met die wet is onder andere ook artikel 2 Sv gewijzigd. Naast een aantal tekstuele aanpassingen is de competentie ten aanzien van zaken van het Landelijk Parket uitgebreid. Behalve de Rechtbank Rotterdam worden nu ook de Rechtbank Amsterdam, de Rechtbank Oost-Brabant en de Rechtbank Oost-Nederland aangewezen. Daarnaast is een zinsnede toegevoegd die ziet op zaken van het Functioneel Parket: de Rechtbank Rotterdam, de Rechtbank Amsterdam, de Rechtbank Oost-Brabant en de Rechtbank Oost-Nederland zijn bevoegd ten aanzien van bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen strafbare feiten met de vervolging waarvan de officier van justitie bij het functioneel parket is belast. Een en ander (mede) naar aanleiding van de wijzigingen van de Wet op de rechterlijke indeling waarbij het aantal van negentien rechtbanken is teruggebracht tot tien, en het aantal gerechtshoven vier bedraagt in plaats van vijf. Bij Wet van 20 december 2012 (
Stb. 2012, 666, inwerkingtreding 1 april 2013) is het aantal rechtbanken gewijzigd van tien naar elf in verband met de splitsing van de Rechtbank Oost-Nederland in de Rechtbank Gelderland en de Rechtbank Overijssel.
D: Jurisprudentie uitgebreid
HR 7 juli 2009, NJ 2010, 44 (m.nt. Borgers),
NbSr 2009/292, RvdW 2009, 916,
ECLI:NL:HR:2009:BI3413;
de regeling van artikel 7 Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen en het daarop gebaseerde Aanwijzingsbesluit nevenzittingsplaatsen megastrafzaken is verbindend. De regering heeft op de voet van artikel 59 lid 2 Wet RO voor elk van de gerechtshoven de hoofdplaatsen van de andere ressorten als nevenzittingsplaatsen aangewezen. Aan deze ruime, en in tijd onbeperkte, aanwijzing heeft de Raad voor de rechtspraak vervolgens in artikel 2 van zijn Aanwijzingsbesluit in overeenstemming met artikel 7 lid 1 Besluit een beperkte uitvoering gegeven in die zin dat daarvan voor de behandeling van megastrafzaken gebruik zal worden gemaakt voor een periode van drie jaar. Een en ander laat onverlet dat het de regering is geweest die deze nevenzittingsplaatsen heeft aangewezen in de zin van artikel 59 lid 2 Wet RO. Aldus verstaan berust de aanwijzing door de regering van andere hoofdplaatsen als nevenzittingsplaatsen rechtstreeks op artikel 59 lid 2 Wet RO. Artikel 59 lid 2 Wet RO bepaalt voorts dat bij algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld voor de verdeling van zaken over de hoofdplaats en nevenzittingsplaatsen buiten het ressort. Ter uitvoering daarvan zijn in artikel 7 Besluit regels gesteld. Artikel 59 lid 2 Wet RO noch enige andere wetsbepaling verbiedt de verdere uitwerking van die regels, zoals is geschied in het Aanwijzingsbesluit. (Zie voor een ander oordeel de conclusie van advocaat-generaal Knigge).
HR 30 juni 2009, NJ 2010, 230 (m.nt. Mevis),
NbSr 2009/291, RvdW 2009, 880,
ECLI:NL:HR:2009:BI4030;
de in artikel 2 Sv voorkomende clausule ‘die binnen welker rechtsgebied de verdachte zich bevindt’ moet worden begrepen als ‘waar de verdachte zich bevindt op het tijdstip waarop de vervolging tegen hem wordt aangevangen’ (HR 11 mei 1982, NJ 1983, 3). De HR benadrukt in dit arrest voorts dat de relatieve competentie moet worden beoordeeld op de grondslag van de tenlastelegging zoals die luidt ten tijde van de behandeling van de zaak in eerste aanleg. Zie ook het vonnis van de Rechtbank Amsterdam in de zaak Wilders van 30 maart 2011, ECLI:NL:RBAMS:2011:BP9517, en het arrest van het Hof Amsterdam van 1 juli 2011 (ECLI:NL:GHAMS:2011:BR0014).
HR 24 maart 1998, NJ 1998, 768 (m.nt. ’t Hart);
er wordt geen onderscheid gemaakt tussen vrijwillig en onvrijwillig verblijf. Het kan echter niet worden uitgesloten dat onder omstandigheden in een geval waarin de verdachte na zijn aanhouding is overgebracht naar een ander arrondissement, weliswaar – gelet op het bepaalde in artikel 2 lid 1 Sv – de bevoegdheid van de rechtbank van dat arrondissement moet worden aangenomen, het Openbaar Ministerie toch niet-ontvankelijk is in de vervolging wegens schending van de beginselen van een behoorlijke procedure. Dit zal het geval zijn als aannemelijk is dat de verdachte in zijn verdediging is geschaad.
HR 11 mei 1982, NJ 1983, 3;
de opvatting dat de woorden ‘binnen welker rechtsgebied de verdachte zich bevindt’ niet zou mogen worden verstaan als: waar de verdachte zich bevindt op het tijdstip waarop de vervolging tegen hem wordt aangevangen, doch zou moeten worden opgevat als: waar de verdachte ‘wordt gevonden’ bij het aan de vervolging voorafgaande opsporingsonderzoek, vindt geen steun in het recht, met name niet in de bewoordingen en de strekking van gemeld wetsartikel.
Hof Den Haag 29 september 2010,
NbSr 2010/374,
ECLI:NL:GHSGR:2010:BN8609;
het Hof overweegt in dit arrest dat, in aansluiting op het door artikel 2 Sv gewaarborgde wettelijk systeem om voortdurende bewegingen van strafzaken te voorkomen, als een gerecht bij aanvang van het gerechtsgeding bevoegd is van een zaak kennis te nemen, het ook gedurende het gehele rechtsgeding bevoegd blijft.
Hof Leeuwarden 20 november 2007, NJFS 2008, 71;
ook als de ISD-maatregel met tussentijdse beoordeling door het hof is opgelegd, is uitsluitend de rechtbank die in eerste aanleg kennis heeft genomen van het misdrijf waarvoor de ISD-maatregel is opgelegd, bevoegd over de voortgang van die maatregel te beslissen.
Hof Amsterdam 4 april 2005, NJ 2005, 231,
NbSr 2005/171,
ECLI:NL:GHAMS:2005:AT4391;
de tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis van verdachte buiten het arrondissement van het gerecht in feitelijke aanleg is niet van invloed op de bevoegdheid in die zin dat door de plaatsing van de preventief gehechte verdachte buiten het grondgebied van die rechtbank voorafgaand aan het doen uitgaan van de inleidende dagvaarding de rechtbank de bevoegdheid om van de zaak kennis te nemen verliest.
Hof Arnhem 4 november 2004,
ECLI:NL:GHARN:2004:AR5239;
voor de vraag welke rechtbank – relatief – bevoegd is, is de situatie bij aanvang van de vervolging beslissend.
Rb. Gelderland, 5 september 2016,
NbSr 2016/188;
het betoog dat de Rechtbank Gelderland bevoegd is omdat de Militaire Kamer in een van de zaken van één van de medeverdachten bevoegd is, ziet over het hoofd dat de bevoegdheid van de Militaire Kamer de absolute competentie betreft, terwijl de bevoegdheid van de rechtbank is onderworpen aan de regels voor de relatieve competentie.
Rb. Roermond 3 november 2008, NJFS 2009, 24,
ECLI:NL:RBROE:2008:BG3273;
onder de plaats waar verdachte zich bevindt mag alleen dan tevens in aanmerking worden genomen de plaats waarheen de verdachte door de met opsporing en vervolging belaste autoriteiten is gebracht en waar hij zich bevond ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding, indien verdachte destijds terecht is overgebracht naar het desbetreffende arrondissement teneinde aldaar in bewaring te worden gesteld en geen sprake is van schending van de beginselen van een goede procesorde. In casu is de rechtbank van oordeel dat er geen enkel aanknopingspunt is op grond waarvan verdachte destijds naar het betreffende arrondissement is overgebracht.
Rb. Utrecht 11 juli 2008, NJFS 2008, 207;
op grond van artikel 2 lid 2 Sv is uitsluitend bevoegd de rechtbank die in de rangschikking van lid 1 eerder is geplaatst, zijnde die van de pleegplaats. Van rechtbanken welke in rangschikking dezelfde plaats innemen is geen sprake en de vraag bij welke rechtbank de vervolging het eerst is aangevangen kan onbesproken worden gelaten.