Naar de inhoud

De nabestaanden en de driemaandstermijn van ongedaanmaking

Samenvatting

In dit artikel wordt gepoogd een oplossing te geven voor het inspelen op de voor de praktijk wat erg korte termijn om gebruik te kunnen maken van de mogelijkheid tot ongedaan maken van de wettelijke verdeling.

Tekst

1. Hoever strekt de driemaandstermijn van artikel 4:18 BW?

De wetgever van het nieuwe erfrecht worstelde met het probleem dat enerzijds flexibiliteit wenselijk was betreffende de afwikkeling van de nalatenschap en anderzijds tijdig een verklaring van erfrecht moet kunnen worden afgegeven, die enige zekerheid schept. In beginsel staat de bevoegdheid om over de goederen der nalatenschap te beschikken door de wettelijke of testamentaire regeling vast. Een inbreuk is hierop gemaakt door de Hoge Raad, die toestond – zoals bekend – dat een ouderlijke boedelverdeling (OBV) door de gezamenlijke erfgenamen ongedaan gemaakt kan worden (als die mogelijkheid in de OBV is geopend). Een korte termijn, zoals die van drie maanden (artikel 4:18 BW) is daarbij door de Hoge Raad niet gesteld. Voor de – onder het nieuwe erfrecht immers geldig blijvende – OBV’s rijst nu de vraag of voor de in de OBV toegestane ongedaanmakingen ook de driemaandstermijn geldt. Met name is dit van belang als de OBV zelf daarvoor een langere termijn geeft. De basis voor deze korte termijn is de duur van geldigheid van de op de wettelijke verdeling (de parallel met de OBV) gebaseerde verklaring van erfrecht.

Bij deze ‘basis’ is kennelijk uitgegaan van de in beginsel terugwerkende kracht van deze ongedaanmaking. Bij de korte termijn is kennelijk gepoogd de kwalijke gevolgen tegenover derden van deze terugwerkende kracht door de wet te ecarteren, zie artikel…