Naar de inhoud

Deelnemingsvrijstelling en vastgoed

Per 1 januari 2007 is het regime van de deelnemingsvrijstelling ingrijpend gewijzigd. De ingevoerde wijzigingen riepen de nodige vragen op, onder andere voor in Nederlandse gevestigde lichamen die via een (buitenlandse) dochtermaatschappij investeren in buitenlands vastgoed. In het Besluit van 26 februari 2008, nr. CPP2008/257M (hierna: ‘het Besluit’) is een aantal standpunten van de staatssecretaris van Financiën opgenomen inzake de toepassing van de deelnemingsvrijstelling. Het Besluit geeft daarmee antwoord op een aantal vragen dat in de praktijk over de regeling leefde. In deze bijdrage gaan wij in op de standpunten die van specifiek belang zijn voor de vastgoedpraktijk.

1 De werking van de deelnemingsvrijstelling

Om voor de deelnemingsvrijstelling in aanmerking te komen dient een belastingplichtige in beginsel twee stappen te nemen. Ten eerste moet worden beoordeeld of sprake is van een deelneming. Hiervan is sprake indien de belastingplichtige voor 5% of meer van het nominaal gestorte kapitaal2 aandeelhouder is van een vennootschap waarvan het kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld.3 Nadat is vastgesteld dat er sprake is van een deelneming dient te worden getoetst of de (binnenlandse dan wel buitenlandse) deelneming geen ‘laagbelaste beleggingsdeelneming’ (‘LBD’) is. Op basis van art. 13, lid 10, Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (‘Wet VPB 1969’) is géén sprake van een LBD indien aan één van de volgende vereisten wordt voldaan4:

  • de bezittingen van het lichaam waarin de belastingplichtige een deelneming heeft, bestaan direct dan wel indirect niet voor meer dan 50% uit zogenoemde vrije beleggingen (beleggingentoets), of;

  • het lichaam is onderworpen aan een belasting naar de winst…