Fraus legis en de notariële belastingen
Samenvatting
Het belastingrecht is een rechtsgebied dat bij uitstek de druk ervaart van ontwijkingspogingen van rechtssubjecten. Het is immers dwingend recht dat voorziet in verplichtingen die niemand wenst behalve op het moment dat hij in het stemhokje staat. De gevolgen daarvan zijn in de Successiewet zoals bekend terug te vinden in een reeks fictiebepalingen en in de Wet op belastingen van rechtsverkeer onder meer in ‘de econoom' van artikel 2, lid 2.
Tekst
1. Inleiding
Ondanks het feit dat de zojuist genoemde fictiebepalingen in het successierecht grotendeels stammen uit de negentiende eeuw, is het juist dat rechtsgebied waar de Hoge Raad voor het eerst het aloude Romeinse leerstuk van de fraus legis in een belastingzaak toepaste. Veel lezers begrijpen dat ik hier doel op het vermaarde ‘driedagenarrest’ HR 26 mei 1926, NJ 1926, 723 waarin een beding van een periodieke uitkering welke eindigde drie dagen voor iemands overlijden werd gelijkgesteld met een beding van een uitkering die eindigde bij het overlijden zelf. Dit arrest werd gewezen voor de toepassing van de fictiebepaling van artikel 11 Successiewet 1859 die bepaalde bevoordelingen onder het beding van een periodieke uitkering aanwees als te zijn verkregen uit de nalatenschap.
Kort daarvoor, in 1925, was de Wet tot bevordering van de richtige heffing der directe belastingen in het leven geroepen. Het bestaan van die wet, die werd opgevolgd door artikel 31 e.v. AWR, heeft lange tijd de verdere ontwikkeling in fiscalibus van de jurisprudentiële leer van de wetsontduiking min of meer geblokkeerd, maar daaraan is een einde gekomen in 1984. Sedertdien is dit rechtsmiddel met enige regelmaat in de rechtspraak toegepast. In de jaren…