Naar de inhoud

Gecedeerde uitkering levensverzekering en verrekenbeding

V is in 1983, in voor haar derde echt, buiten elke gemeenschap van goederen gehuwd met A. De huwelijksvoorwaarden bevatten het beding, dat partijen aan het eind van ieder jaar ter verdeling bij helfte bijeenvoegen hetgeen van hun inkomsten van dat jaar onverteerd is, welke verplichting niet geldt wanneer de gemeenschappelijke huishouding feitelijk ophoudt te bestaan.

Op 18 april 1986 heeft V een als hotel-pensionbedrijf ingericht woonhuis gekocht. In verband met de kredietbehoefte van V heeft de Nederlandse Middenstandsbank (NMB) een krediet verleend onder voorwaarde dat haar een aantal zekerheden zouden worden toegekend.

Daartoe is onder meer op 10 maart 1986 bij de RVS een verzekering op het leven van V afgesloten door A als verzekeringnemer en eerste begunstigde. A heeft bij akte van cessie van 2 mei 1986 de NMB als begunstigde aangewezen en alle rechten en vorderingen uit de levensverzekering, in het bijzonder ook het recht op de uitkering, aan de NMB overgedragen.

Op 28 februari 1990 is V overleden. Haar enige erfgename is haar uit haar tweede huwelijk geboren dochter.

Uit hoofde van de levensverzekering heeft RVS ƒ 255.000 aan de NMB uitgekeerd. Dit bedrag is in mindering gebracht op de vordering van de NMB op V. Hierdoor is de schuld waarvoor op het in 1986 aangekochte pand tweede hypotheek was verleend, grotendeels tenietgegaan.

A vordert van de erfgename van V betaling van ƒ 255.000. Als grondslag voert hij aan:

a. ongerechtvaardigde verrijking;

b. de tussen de echtgenoten in acht te nemen redelijkheid en billijkheid; en

c. het in de huwelijksvoorwaarden opgenomen verrekenbeding.

De vordering is door de…