Gelijkstelling art. 19, lid 1, sub a, SW 1956 behelst geen schending gelijkheidsbeginsel
Samenvatting
Belanghebbende en zijn moeder zijn erfgenamen van B. B en zijn partner (de moeder) hebben tot aan het overlijden van B een gemeenschappelijke huishouding gevoerd. Er was geen sprake van een huwelijk of geregistreerd partnerschap. In geschil is of belanghebbende voor de toepassing van art. 24 SW 1956 recht heeft op indeling in tariefgroep I. Belanghebbende vindt het onredelijk en discriminatoir dat hij anders wordt behandeld dan het geval zou zijn geweest als zijn moeder en B gehuwd zouden zijn geweest.
Bij de beoordeling of sprake is van een ongerechtvaardigde discriminatoire behandeling moet voorop worden gesteld dat de wetgever bij het indelen van belastingplichtigen in tariefgroepen een ruime beoordelingsvrijheid toekomt, en dat het oordeel van de wetgever dient te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond is ontbloot (vgl. HR 19 oktober 2007, nr. 41.938, NTFR 2007/2001). De rechtbank beslist dat de wetgever zonder schending van het gelijkheidsbeginsel heeft kunnen besluiten tot de gelijkstelling in art. 19, lid 1, aanhef en onderdeel a, SW 1956 en dat deze niet gehouden was die gelijkstelling uit te breiden tot kinderen van een ongehuwde partner.
(Beroep ongegrond)
Commentaar
Tot 1 januari 2010 werden stiefkinderen op basis van art. 19, lid 1, aanhef en onderdeel a, (oud) SW 1956 alleen dan gelijkgesteld met kinderen – en dus ingedeeld in tariefgroep I – indien de ‘echte' ouder met de erflater/stiefouder gehuwd was. De moeder van belanghebbende was echter niet gehuwd met de erflater. Hierdoor werd de erfenis die belanghebbende van zijn stiefouder verkreeg belast met successierecht tegen het hoge derdentarief, waartegen…