Hof mag glijclausule bij geruisloze inbreng niet negeren
Samenvatting
Belanghebbende heeft zijn (aandeel in de) onderneming in 1995 met terugwerkende kracht tot 1 januari 1994 geruisloos ingebracht in een opgerichte bv. Daarbij is een zogenoemde glijclausule gehanteerd, die inhoudt dat de inbreng zal worden aangepast aan een fiscaalrechtelijke afwijkende waarde. Over de waarde van de goodwill waren partijen verdeeld. De inspecteur heeft op 31 juli 1999 de aanslag IB 1995 aan belanghebbende opgelegd. Hof Arnhem heeft geoordeeld dat de aanslag tijdig is opgelegd, omdat belanghebbende ermee bekend was dat hem uitstel voor het doen van de aangifte (Becon-regeling) was verleend. Dit oordeel houdt in cassatie stand. Het hof heeft de inspecteur op het punt van de goodwill in het gelijk gesteld en is voorbijgegaan aan de glijclausule. Dit laatste is volgens de Hoge Raad onjuist. De Hoge Raad casseert daarom de uitspraak van het hof en draagt de inspecteur op opnieuw uitspraak op bezwaar te doen.
(Cassatieberoep gegrond.)
Feiten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende heeft tot 30 maart 1995 samen met A een accountants- & advieskantoor gedreven in de vorm van een maatschap. De onderneming van deze maatschap is door beide maten – elk voor zijn aandeel – op voormelde datum met terugwerkende kracht tot 1 januari 1994 met toepassing van artikel 18 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 ingebracht in de op 30 maart 1995 door hen opgerichte besloten vennootschappen en is daarop aansluitend in het kader van een bedrijfsfusie ingebracht in D Beheer bv. Daarna is de onderneming ondergebracht in E bv.
3.1.2. De aangifte inkomstenbelasting/premie…