Hof van Justitie EU 19 juli 2012 (Mahamdia/Algerije), NJ 2013/334
Bevoegdheid. Art. 18 lid 2 EEX-Verordening.Tewerkstelling van ambassade van een derde land.
Mahamdia, die de Algerijnse en de Duitse nationaliteit bezit, woont in Duitsland. Op 1 september 2002 heeft hij met het ministerie van buitenlandse zaken van De Democratische Volksrepublicek Algerije een overeenkomst gesloten voor de functie van chauffeur bij de Algerijnse ambassade te Berlijn. In die overeenkomst is opgenomen da de Algerijnse gerechten bij uitsluiting bevoegd zijn. Mahamdia is per 30 september 2007 ontslagen. Hij heeft de Democratische Volksrepubliek Algerije voor het Arbeitsgericht Berlin gedaagd en betaling gevorderd van de overuren die hij in de jaren 2005 tot en met 2007 beweerde te hebben gemaakt. Daarnaast vecht hij de rechtmatigheid van de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst aan en verzoekt hij om een schadevergoeding. In het kader van de ontslagprocedure heeft Algerije een exceptie van onbevoegdheid van de Duitse gerechten opgeworpen met een beroep op de volkenrechtelijke regels over de immuniteit van jurisdictie en het in de arbeidsovereenkomst opgenomen jurisdictiebeding. Het Arbeitsgericht Berlin heeft die exceptie gegrond verklaard en de vorderingen van Mahamdia afgewezen. In hoger beroep heeft het Landesarbeitsgericht Berlin-Brandenburg de uitspraak van het Arbeitsgericht Berlin vernietigd. Het Landesarbeitsgericht heeft overwogen dat de werkzaamheden van verzoeker als chauffeur van de ambassade niet vielen onder de uitoefening van openbaar gezag van de verwerende staat, maar een hulptaak vormden met betrekking tot de uitoefening van soevereine bevoegdheden van die staat. De Democratische Volksrepubliek Algerije genoot dan ook geen immuniteit in het geschil. De verwijzende rechter wenst thans te vernemen of art. 18 lid 2 van verordening nr. 44/2001 moet worden uitgelegd dat een ambassade een “vestiging” in de zin van deze bepaling vormt en of bijgevolg die verordening van toepassing is voor de bepaling, welk gerecht bevoegd is kennis te nemen van een vordering van een werknemer van een in een lidstaat gelegen ambassade van een derde staat tegen die derde staat.
Het hof oordeelt dat art. 18 lid 2 EEX-Verordening aldus moet worden uitgelegd dat een op het grondgebied van een lidstaat gevestigde ambassade van een derde staat in een geschil over een door die ambassade namens de zendstaat gesloten arbeidsovereenkomst een “vestiging” in de zin van die bepaling vormt wanneer de door de werknemer verrichte taken niet vallen onder de uitoefening van openbaar gezag. Art. 21 verordening nr. 44/2001 beperkt de mogelijkheid voor partijen bij een arbeidsovereenkomst, een jurisdictiebeding overeen te komen. Zo moet een dergelijk beding zijn overeengekomen gesloten na het ontstaan van het geschil of, wanneer het daarvóór is overeengekomen, de werknemer de mogelijkheid geven de zaak aanhangig te maken bij andere gerechten dan de gerechten die op grond van bedoelde regels bevoegd zijn. Gelet op het doel van art. 21…