Naar de inhoud

Inbreng onroerende zaken in cv met creditering voor 99,9% van de waarde is niet vrijgesteld

Samenvatting

Belanghebbenden zijn allen middellijk aandeelhouder van C bv. Op 1 december 1999 wordt de commanditaire vennootschap D opgericht, waarvan belanghebbenden beherend vennoten worden en C bv commanditair vennoot. C bv brengt onroerende zaken in in de cv. De getaxeerde waarde van die onroerende zaken is f 1.061.000. C bv wordt voor f 1.000 gecrediteerd op de kapitaalrekening en het resterende deel van de getaxeerde waarde wordt bijgeschreven op de rekening-courant. Op 1 november 2001 zijn de onroerende zaken door de cv verkocht aan F bv voor een bedrag van f 4.994.500. In geschil is of C bv vanwege de inbreng van de onroerende zaken recht heeft op de vrijstelling van art. 15, lid 1, onderdeel e, Wet BRV (tekst van 31 maart 1995 tot en met 27 februari 2000).

De rechtbank oordeelt dat dit niet het geval is. De inbrenger neemt voor iets minder dan 0,1% van de getaxeerde waarde deel in het risicodragend kapitaal; voor de overige 99,9% van de waarde heeft C bv een niet-risicodragende vordering op de cv gekregen. Het verschil met een volledige verkoop is naar het oordeel van de rechtbank verwaarloosbaar klein. Verder staat vast dat belanghebbenden al voor de inbreng het plan hadden de onroerende zaken voor een prijs die ongeveer viermaal hoger was dan de waarde waartegen de onroerende zaken zijn ingebracht in de cv door te verkopen aan F bv. De rechtbank leidt hieruit af dat het de bedoeling van belanghebbenden is geweest om de te realiseren waardestijging te laten plaatsvinden in de fiscaal gunstiger cv in plaats van…