Inspecteur corrigeert zich: artikel 1 lid 3 SW geldt wél bij quasi wettelijke verdeling
Enige tijd geleden is in Vakstudie Nieuws (V-N 2013/40.14) een brief van de Belastingdienst gepubliceerd over een nalatenschap waarbij de erflater in zijn testament een quasi-wettelijke verdeling had opgenomen. Met betrekking tot de niet-opeisbare geldvorderingen die de kinderen door de verdeling verkregen op de langstlevende echtgenote was in de aangifte voor de erfbelasting opgenomen dat hierover een rente van 3,5% per jaar is verschuldigd. In de brief stelde de betreffende inspecteur dat op grond van HR 2 januari 1903, PW 9536 voor de berekening van de verschuldigde erfbelasting geen rekening wordt gehouden met de verdeling en met het rentepercentage dat in de aangifte voor de erfbelasting was opgenomen. In de literatuur is vervolgens kritiek geuit op deze brief (zie Van Vijfeijken in WPNR 2013/6990, Schols in FTV 2013, nr. 54 en Janssen in NTFR-Beschouwingen 2013/35). Thans heeft de inspecteur een nieuwe brief geschreven waarin het voormelde standpunt wordt herzien. Vanwege het belang voor de praktijk citeren wij de relevante passages uit deze brief.
“Bij deze kom ik bij u terug naar aanleiding van [...] mijn brief [...]. In laatstgenoemde brief heb ik een standpunt ingenomen dat niet geheel juist blijkt te zijn. Via deze brief wil ik deze onjuistheid voor de goede orde herstellen.
De kern van mijn brief ligt in het feit dat ik heb aangegeven dat met het in de aangifte genoemde rentepercentage van 3,5% geen rekening zal worden gehouden vanwege het feit dat de erfbelasting een tijdstipbelasting is. Een tijdstipbelasting brengt met zich mee dat in beginsel geen rekening wordt gehouden met de…