JA 2017/54, Rechtbank Zeeland-West-Brabant 18-01-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:244, C/02/314725/HA ZA 16-305 (met annotatie van Y. Bosschaart)
Inhoudsindicatie
Gevaarzetting, Kelderluik-criteria, Gedragingen ex postSamenvatting
Eiser heeft tijdens een personeelsuitje deelgenomen aan een escaperoom spel. Bij een escaperoom spel dienen de deelnemers binnen een bepaalde tijd uit een ruimte te ontsnappen, waarbij zij diverse kamers dienen te doorlopen. Om een volgende ruimte te mogen betreden dienen opdrachten succesvol te worden voltooid. Eiser is bij het afdalen van een trap die toegang bood tot de volgende ruimte, ten val gekomen en heeft daardoor ernstig letsel opgelopen. Voor en tijdens de afdaling werd rook geproduceerd vanuit rookmachines. De trap bestond uit twee delen, waarvan het onderste deel verbonden was aan een klein platform en haaks stond op het bovenste deel. Ter hoogte van het platform bevond zich geen armleuning. Na het ongeval van eiser hebben gedaagden, de exploitanten van de escaperoom, een armleuning voor het onderste deel van de trap en reflecterende antislip-strips op de traptreden van het onderste deel van de trap aangebracht. Daarnaast is de laatste traptrede van het onderste deel van de trap wit geschilderd, zijn wijzigingen in de positie van de bouwlampen aangebracht en is een rookmachine vervangen door een zogeheten vulkaanmachine.
Eiser heeft gedaagden aansprakelijk gesteld voor de geleden schade en daarbij een beroep gedaan op art. 6:174 BW en art. 6:162 BW, stellende dat hij niet voldoende gewaarschuwd was voor de onveilige situatie en dat eenvoudig aanvullende veiligheidsmaatregelen getroffen hadden kunnen worden. Gedaagden stellen dat sprake is van een ongelukkige samenloop van omstandigheden. De rechtbank heeft de aansprakelijkheid beoordeeld aan de hand van de Kelderluik-criteria. De rechtbank heeft geoordeeld dat het alleszins voor de hand lag dat eiser bij nadering van het platform niet de in die situatie nodige zorgvuldigheid en oplettendheid in acht zou nemen, dat gedaagden onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat de kans op een val bij onoplettendheid op de trap gering was, dat het een feit van algemene bekendheid is dat een val van de trap (ernstig) letsel kan veroorzaken en dat de noodzakelijke veiligheidsvoorzieningen eenvoudig hadden kunnen worden aangebracht. Bij dit laatste punt verwijst de rechtbank naar de aanvullende veiligheidsmaatregelen die na het ongeval zijn getroffen.
Uitspraak
1. De procedure
(...; red.)
2. Het geschil
2.1. Eiser vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
1. gedaagden veroordeelt tot betaling aan hem van schade nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet – zo dat de één betalend de anderen zijn bevrijd – te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 juni 2015;
2. gedaagden veroordeelt om aan hem een voorschot op de uiteindelijk door gedaagden te betalen schadevergoeding te voldoen – zo de één betalend de anderen zijn bevrijd – tot het beloop van € 17.500,=,
3. gedaagden veroordeelt om aan hem te betalen – zo dat de een betalend de ander zal zijn bevrijd – de kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand ter hoogte van twee punten van het toepasselijke liquidatietarief, vermeerderd met rente,
4. gedaagden veroordeelt in de kosten van deze procedure vermeerderd met nakosten en wettelijke rente.
2.2. Gedaagden voeren gemotiveerd verweer.
2.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover voor de beslechting van het geschil van belang, nader ingegaan.
3. De beoordeling
3.1. Tussen partijen kan in dit geding als van de ene kant gesteld en van de andere kant niet of niet gemotiveerd tegengesproken van de navolgende feiten worden uitgegaan.
3.1.1. Gedaagden exploiteren een onderneming in de vorm van een zogeheten escape-room onder de naam “[Naam escape-room]” in [Plaatsnaam B]. Een escaperoom is een spel waarbij de deelnemers in een ruimte worden opgesloten, uit welke ruimte zij binnen een bepaalde tijdslimiet dienen te ontsnappen. De deelnemers doorlopen diverse kamers in het pand, steeds dienen zij opdrachten bestaande uit puzzels of raadsels uit te voeren. Na succesvolle voltooiing van de opdrachten is het mogelijk om een volgende kamer te bereiken. In de diverse ruimtes wordt een angstige, sprookjesachtige sfeer gecreëerd door middel van speciale licht- en geluidseffecten en de inrichting van de kamers. De deelnemers aan het escape-room spel dienen bij aanvang zo weinig mogelijk te weten over het verloop van het spel zodat een en ander voor hen een verrassing blijft. De deelnemers krijgen bij aanvang van het spel een korte mondelinge spel uitleg en een instructiefilmpje te zien. Her en der in het pand zijn bordjes gemonteerd met de huis- en spelregels.
3.1.2. Eiser heeft op 12 juni 2015 bij gelegenheid van een personeelsuitje deelgenomen aan het escaperoom spel. Hij was toen 63 jaar en ingedeeld in een groep van ongeveer 10 collega’s. Toen de groep in de laatste ruimte bij het daarbij behorende raadsel de code had ontcijferd kon men een metalen traliehek openmaken waarachter zich een trap bevond die toegang bood tot een ruimte naar beneden. Eiser daalde als derde persoon de trap af naar beneden en is beneden ten val gekomen. Daardoor heeft hij ernstig letsel opgelopen en zijn been gecompliceerd gebroken.
3.1.3. Pal vóór en tijdens de afdaling op de trap door de groep werd handmatig vanuit een controlekamer rook geproduceerd vanuit twee rookmachines, dit in combinatie met lichtflitsen, verlichting vanuit een drietal bouwlampen en harde geluidseffecten. De trap bestond uit twee houten delen waarbij het onderste deel verbonden was aan een klein platform. Het bovenste deel van de trap betreft geen vast onderdeel van het pand maar ten behoeve van het spel vervaardigd in de bewuste ruimte. Het onderste deel van trap bestaat uit vijf treden en deze staat haaks op het bovenste deel.
3.1.4. In het dossier bevindt zich een video-opname van de groep toen deze zich bevond in voormelde laatste ruimte; te zien valt dat enkele leden van de groep, onder wie eiser, het metalen traliehek openden en de trap af gingen. Van het ongeval zelf zijn geen beelden beschikbaar. Tijdens de descente is de toedracht van het ongeval nagebootst en is op video vastgelegd.
Na het ongeval van eiser hebben gedaagden een aantal wijzigingen aangebracht aan de bewuste trap, te weten het aanbrengen van een armleuning voor de onderste deel van de trap, alsmede hebben zij reflecterende anti-slipstrips op de traptreden van het onderste deel van de trap aangebracht. Verder is de laatste traptrede van de onderste deel van de trap wit geschilderd en zijn wijzigingen in de positie van de bouwlampen aangebracht. Daarnaast is één rookmachine vervangen door een zogeheten vulkaan-machine.
3.1.5. De algemene voorwaarden van gedaagden zijn van toepassing zijn op de rechtsverhouding tussen partijen.
3.2. Eiser legt de navolgende argumenten aan zijn vordering ten grondslag.
Toen de groep de puzzel in de laatste ruimte had opgelost en zij het traliehek konden openden, begon het gat waarin zich de houten smalle trap bevond zich te vullen met mist. Het zicht in het trapgat werd ernstig beperkt door hel licht in combinatie met de mist; hij daalde de trap af terwijl hij zijn beide handen vasthield aan de reling en liep, min of meer op de tast pal achter zijn voorganger aan. Omdat de armleuning stopte, meende hij dat hij al op de begane grond was, maar in werkelijkheid bevond hij zich op het kleine platform. Hij heeft toen een misstap gemaakt en is gevallen met de beenbreuk als gevolg. Hij kon voordat hij de trap afging de situatie niet inschatten, met name niet de knik in de trap, omdat een het ander voor hem niet zichtbaar en kenbaar was.
Eiser verwijt gedaagden dat deze niet gewaarschuwd hebben voor een voor hem onbekende en onveilige situatie, bestaande uit een uit twee delen bestaande trap welke delen haaks op elkaar stonden; dit in combinatie met het ontbreken van een armleuning ter plaatse waar het platform zich bevond en in een situatie waarin het zicht vrijwel onmogelijk werd gemaakt. Gedaagden hadden eenvoudig maatregelen kunnen treffen ter vermijding van de hem overkomen val door bijvoorbeeld de armleuning tot beneden toe dóór te laten lopen en door geen of minder mistontwikkeling te laten plaatsvinden.
Wat betreft de juridische basis van de vordering wijst eiser op de artikelen 6:174 BW en 6:162 BW.
3.3. Gedaagden wijten het ongeval dat eiser is overkomen aan een ongelukkige samenloop van omstandigheden. In elk geval kan de schade die eiser stelt te hebben geleden niet op hen worden afgewenteld.
3.4. Allereerst brengen gedaagden naar voren dat op de overeenkomst die partijen hebben gesloten algemene voorwaarden behoren; in artikel 5.4 van die voorwaarden is bepaald dat de opdrachtgever, in dit geval de werkgever van eiser, de gelegenheid heeft om de escape-room voorafgaand aan het bezoek te bezichtigen om een complete indruk te krijgen, onder meer, wat de risico’s van deelname zijn. Die werkgever heeft daar geen gebruik van gemaakt.
3.5. Voorafgaand aan deelname aan het spel krijgen de deelnemers onder meer een mondelinge veiligheidsinstructie. Er wordt niet specifiek verteld dat er aan het einde van het spel een, in twee delen gesplitste, trap naar beneden voorkomt, dit uit het oogpunt van een verrassingseffect. Gedaagden wijzen voorts op een tweetal borden die in de ruimte aanwezig zijn waarop veiligheidsregels vermeld staan; wat betreft het opschrift van die borden wordt verwezen naar foto 4 van het rapport van [Naam expertisebedrijf], dat door gedaagden in het geding is gebracht en dat een toedrachtbeschrijving inhoudt.
3.6. De trap zelf is niet gevaarlijk, zo stellen gedaagden. De trap is voorzien van een tweetal armleuningen, was voldoende verlicht, de deelnemers werden niet verblind door licht en/of mist. Er werd weliswaar tijdens het afdalen over de trap door een tweetal rookmachines mist in het trapgat geblazen – dit om een sprookjesachtige sfeer te creëren –, maar dit was niet bedoeld om het effect van enige verblinding of beperking van het zicht te hebben. Van bovenaf was voor eiser goed te zien dat er een splitsing in de trap voorkwam en er een platform was waarna de trap een haakse bocht naar links maakte. Op de videobeelden, aldus gedaagden, is te zien dat eiser, voordat het metalen hek open ging enige tijd naar beneden heeft gekeken en dus het verloop van de trap heeft moeten kunnen zien. Kennelijk heeft eiser, aldus gedaagden, vervolgens niet gehandeld overeenkomstig zijn pal te voren opgedane waarneming met betrekking tot de trap: als eiser de mening was toegedaan dat er sprake was van een gevaarlijke situatie dan had hij ervoor kunnen kiezen om het spel voortijdig te verlaten. Door dit niet te doen, maar toch de trap te betreden is er sprake van eigen schuld in de zin van art. 6:101 BW.
3.7. Gedaagden wijzen erop dat de trap allerminst gevaarlijk genoemd kan worden hetgeen aangetoond wordt doordat zowel vóór als na het ongeluk vele duizenden mensen veilig de bewuste trap afgelopen hebben. Gedaagden hebben na het ongeval een aantal maatregelen getroffen die de veiligheid beogen te verbeteren, zoals het aanbrengen van reflecterende strips, het aanbrengen van een armleuning aan de muurzijde ter hoogte van het laatste stukje van de trap (voorbij de knik in de trap), het wit schilderen van het laatste afstapje van de trap en verandering van positie van de bouwlampen. Gedaagden wijzen er voorts op dat blijkens het rapport van [Naam expertisebedrijf] de bewuste trap voldeed aan de eisen van het bouwbesluit en dat volgens de expert – die een reconstructie heeft uitgevoerd – het platform goed zichtbaar moet zijn geweest op het moment dat eiser de trap afdaalde.
Wat betreft de toedracht van het ongeval wijzen gedaagden erop dat eiser nu eens spreekt over een misstap die door hem gemaakt is en dan weer over een “stap opzij” toen hij op het platform was. Niet ondenkbaar is, zo zeggen gedaagden, dat eiser gestruikeld is doordat hij een trede over het hoofd heeft gezien.
3.8. De rechtbank oordeelt dat het argument van gedaagden dat haar algemene voorwaarden van toepassing zijn – waaronder artikel 5.4 zoals hierboven uiteengezet –, als niet relevant geen doel treft.
Niet alleen verbinden gedaagden aan dit argument geen rechtsgevolg, bovendien valt niet in te zien waarom de inhoud van dit artikel aansprakelijkheid zoals hier aan de orde tegen kan houden.
3.9. De rechtbank stelt bij de beoordeling van de vorderingen van eiser het navolgende voorop. Zoals beide partijen terecht bepleiten dient bij die beoordeling de normen betrokken te worden zoals die zijn ontwikkeld sedert het zogeheten Kelderluik arrest (vindplaats: HR 5 november 1965, NJ 1966/136). Deze normen houden, kort gezegd, in dat in zijn algemeenheid een ieder gehouden is om oplettend en voorzichtig te zijn ten einde ongelukken te voorkomen. Echter, sommige gevaarzettende situaties vergen het treffen van bepaalde veiligheidsmaatregelen ter voorkoming van het verwezenlijken van gevaar. Het achterwege laten van dergelijke maatregelen in zo’n situatie kan in strijd zijn met maatschappelijke zorgvuldigheid en dus onrechtmatig. Of in een concreet geval sprake is van strijd met maatschappelijke zorgvuldigheid hangt af van de omstandigheden van het geval. Te denken daarbij is aan het volgende: a. hoe waarschijnlijk is het dat iemand de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid niet in acht neemt, b. hoe groot is de kans dat uit deze niet-inachtneming een ongeval ontstaat, en c. wat is dan naar verwachting de ernst van de gevolgen van een dergelijk ongeval en, ten slotte, d. hoe bezwaarlijk is het om gepaste veiligheidsmaatregelen te treffen.
Aan de hand van deze normen zal de rechtbank dit geval beoordelen, zoals hierna verwoord.
3.10. Wat betreft het gezichtspunt zoals hierboven onder a. vermeld geldt het volgende. De instructie voorafgaand aan het spel was gericht op de spelregels en betroffen algemene veiligheidswaarschuwingen. Om geheimzinnigheid, spanning en verrassing bij de tour door de escaperoom te bevorderen, hebben gedaagden ervoor gekozen om niet specifiek eigenaardigheden van het verloop van de route te onthullen; er is om die reden voorafgaand aan het spel niet specifiek gewaarschuwd voor eventuele gevaren van de trap.
3.11. Gedaagden melden wel dat er veiligheidsinstructies vermeld stonden op een paar borden in de ruimten. Echter zij vermelden niet wat de inhoud van deze instructies was en volstaan slechts met een verwijzing naar foto’s 4 en 6 uit het rapport van [Naam expertisebedrijf]. Echter, het opschrift van deze borden is onleesbaar op de foto’s zoals gedaagden die in het geding hebben gebracht. Evenmin wordt gesteld welke relatie de inhoud van deze instructies heeft met de verwezenlijking van het ongeval dat eiser is overkomen.
De rechtbank slaat dan ook geen acht op dit argument.
3.12. Op basis van de instructie van gedaagden en overige informatie omtrent het spel, bijvoorbeeld mededelingen op de internetsite, mochten deelnemers zoals eiser – die niet eerder deelnam aan een escaperoom spel – verwachten, dat hun een spel werd aangeboden bestaande uit teamwork en speurwerk in een spannende, sprookjesachtige omgeving; deelnemers werd vóórgehouden dat er een angstige sfeer wordt gecreëerd met behulp van licht- en geluidseffecten.
Echter, nergens wordt tot uiting gebracht dat men bedacht diende te zijn op enige fysieke bedreiging in de vorm van een potentieel gevaarlijke, gebouwelijke situatie. In zoverre hoefde eiser dan ook geen bijzondere oplettendheid te hebben met betrekking tot het afdalen via die trap.
3.13. Uit de omschrijving door beide partijen van de omstandigheden waaronder de groep de laatste kamer heeft verlaten en de trap afging, uit de daarvan gemaakte videobeelden en met name uit de waarnemingen die de rechtbank tijdens de descente zèlf heeft opgedaan blijkt het volgende.
Eiser heeft de trap betreden vanuit een ruimte waarin wisselend harde geluidseffecten te horen waren, bliksemschichten vertoond werden en mistwolken uit het te betreden trapgat te voorschijn kwamen. Daarnaast had eiser te stellen met hel licht dat wisselend aan en uitging en gepaard ging met miststoten uit de beide rookmachines. Deze door gedaagden gecreëerde omgeving heeft – zoals de rechtbank tijdens de descente zelf heeft ondervonden – een desoriënterende werking; het veilig betreden van de – steile – trap naar beneden werd hierdoor bemoeilijkt, zo viel het de rechtbank op tijdens de descente, en vergt de volle aandacht van de deelnemer aan het spel. Bovendien moest voor eiser, die veiligheidshalve beide armleuningen vastgreep en de trap bij gebreke van voldoende zicht afdaalde pal achter zijn voorganger, het platform onder voormelde omstandigheden moeilijk te onderscheiden zijn van de vloer van de beneden verdieping; toen bovendien de leuning aan de rechterzijde van de bovenste deel van de trap eindigde, is zeer goed voorstelbaar dat eiser meende op de begane grond aanbeland te zijn in plaats van op het kleine platform vóór het onderste deel van de trap, welke haaks staat op de bovenste deel van de bewuste trap.
Bij deze stand van zaken moet gezegd worden dat het alleszins voor de hand ligt dat een speldeelnemer zoals eiser bij nadering van het platform niet de geboden zorgvuldigheid en oplettendheid in acht neemt die de situatie vergde. In zoverre is aan conditie onder a. voldaan.
De rechtbank merkt hierbij op dat het antwoord op de vraag of eiser een stapje opzij heeft gedaan op het platform of een misstap heeft begaan niet van doorslaggevend belang is. Voldoende is dat vaststaat dat eiser door de onveilige situatie ten val is gekomen.
3.14. Wat betreft de criteria onder b. en c. zoals hierboven weergegeven overweegt de rechtbank het volgende.
Het is een feit van algemene bekendheid dat een val vanaf een trap of een platform dat deel uitmaakt van een trap kan leiden tot (ernstig) letsel. Letsel in de vorm van een beenbreuk is daarbij allerminst denkbeeldig te noemen. Gesteld noch gebleken is dat ter plaatse van het platform voorzieningen zijn getroffen die de kans op letsel als gevolg van een val zouden kunnen voorkomen of beperken.
Gegeven de omstandigheden, zoals hierboven onder 3.13 weergegeven, waaronder de val met de daaruit ontstane letsel heeft plaatsgevonden, acht de rechtbank een ongeval zoals door eiser overkomen allerminst uitzonderlijk. Gedaagden stellen wel dat de kans op een ongeval bij onoplettendheid op die trap zeer gering is te noemen; zij geven echter aan de rechtbank geen aanknopingspunten die deze stelling kunnen ondersteunen. De enkele bewering dat er voor en na het ongeval zeer veel deelnemers de trap zijn afgedaald zonder dat het risico van vallen zich heeft verwezenlijkt is daar toe op zichzelf in elk geval niet voldoende. Daar komt bij dat de opvatting van gedaagden er feitelijk en juridisch erop neerkomt dat het enkele gegeven dat duizenden anderen bij deelname van het spel geen letsel of ongeval hebben ondervonden, gedaagden – die een gevaarzettende situatie hebben gecreëerd – beschermd zouden worden tegen de aansprakelijkheid voor de schade van personen veroorzaakt door de door hen gecreëerde onrechtmatige gevaarzettende situatie. Reeds daarom kan de rechtbank gedaagden niet volgen in hun stellingname.
Bij beantwoording van de vraag of aansprakelijkheid bestaat wordt in zoverre voldaan aan dit criterium.
3.15. De rechtbank beantwoordt de vraag of gedaagden meer, gepaste veiligheidsvoorzieningen hadden kunnen treffen bevestigend.
Onbetwist stelt eiser dat adequate, op het relevante gevaar toegespitste waarschuwingen ontbraken. Bovendien ontbraken veiligheidsvoorzieningen van het type zoals die door gedaagden eerst na het ongeval zijn aangebracht, kort zakelijk aangeduid in alinea 3.7; Bovendien kan gezegd worden dat gedaagden het niveau van desoriënterende factoren hadden kunnen verlagen, die de veiligheid van deelnemers die de trap afdalen nadelig beïnvloedden.
Het komt de rechtbank voor dat deze noodzakelijke veiligheidsvoorzieningen eenvoudig hadden kunnen worden aangebracht zodat niet gesteld kan worden dat het bezwaarlijk is om deze uit te voeren.
Ook aan criterium d. wordt dus voldaan.
3.16. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat aanvaard moet worden dat gedaagden zich onrechtmatig ten opzichte van eiser hebben gedragen en dat zij de daarmee in causaal verband staande schade hebben te vergoeden. Dit vloeit voort uit artikel 6:162 BW.
Gedaagden hebben tegengesproken dat er sprake is van een causaal verband tussen de gevorderde schade en het ongeval; daarbij hebben zij er op gewezen dat de toedracht van het ongeval niet geheel vast staat.
Zoals hierboven al overwogen staat vast dat eiser als gevolg van een val op of nabij het platform zijn been heeft gebroken; de aanleiding voor de val moet gevonden worden in de gevaarlijke situatie die gedaagden hebben doen ontstaan zoals hierboven beschreven. Daarmee is voldoende causaal verband tussen het ongeval en het letsel aanwezig.
3.17. Het argument dat eiser zijn schade geheel of gedeeltelijk zelf heeft te dragen op grond van eigen schuld zoals bedoeld in artikel 6:101 BW overtuigt de rechtbank niet en wordt dus niet gevolgd.
Gedaagden hanteren dit argument door te wijzen op hun bewering dat eiser nog voor het metalen hekwerk open ging gedurende enige tijd in het trapgat heeft gekeken, dus geweten moet hebben hoe de constructie van de trap eruitzag en vervolgens ervoor gekozen heeft om het spel verder voort te zetten in plaats van de ruimte op een andere wijze te verlaten.
Dit argument van gedaagden – indien feitelijk al juist – zou met zich brengen dat eiser welbewust het risico aanvaard heeft dat zich thans heeft verwezenlijkt. Deze gedachtegang veronderstelt dat eiser heeft moeten beseffen aan welke risico’s hij zich zou blootstellen als hij het spel voortzet en voorbij het metalen hekwerk de trap af zou lopen.
Zoals hierboven uiteengezet echter openbaarden zich de risico’s pas later en nadat het metalen hek open ging en eiser de route van het spel voortzette in een feitelijk andere situatie dan eiser vóór het afdalen van de bewuste trap mogelijk heeft kunnen aanschouwen, te weten een situatie mét geluids- en lichteffecten en waarin door twee rookmachines mist werd gecreëerd. Reeds hierom faalt dit beroep op eigen schuld.
3.18. Eiser vordert een schadevergoeding nader op te maken bij staat. Er is volgens eiser thans nog geen sprake van een medisch eindtoestand en daarom kan de omvang van de schade van eiser nog niet definitief worden vastgesteld.
Gedaagden betwisten dat er nog geen sprake is van een medische eindsituatie. Zij wijzen erop dat eiser er melding van maakt dat in december 2015 de laatste controle plaatsvond in de Sint Maartenskliniek.
Eiser evenwel heeft zich bediend van een brief van geneeskundig adviseur dr Grubben, (productie 15), verbonden aan het instituut Genas, geneeskundig adviseurs schaderegelingen, van 3 mei 2016, waarin deze gemotiveerd tot uiting brengt dat in elk geval tot twee jaar na de ongeval datum gewacht moet worden voordat de eindsituatie opgemaakt kan worden. Nu gedaagden de visie van deze geneeskundig adviseur inhoudelijk niet hebben tegengesproken houdt de rechtbank het ervoor dat nog niet gesproken kan worden van het stadium van een medisch eindtoestand. Daarom zal de vordering van een schadevergoeding nader op te maken bij staat worden toegewezen, zoals hierna in de beslissing verwoord.
3.19. In afwachting van de uitkomst van de schadestaatprocedure vordert eiser een voorschot op de uiteindelijk toe te kennen schadevergoeding. Hij stelt dit bedrag op een voorschot van € 17.500,=.
Dit bedrag is als volgt samengesteld: a) € 10.000,= als voorschot op de immateriële schadevergoeding, b) een ziekenhuis daggeldvergoeding voor de duur van zeven dagen ad in totaal € 196,=, c) reis- en parkeerkosten ter hoogte van € 463,90, d) wegens kosten van huishoudelijke hulp tot en met de dag van de dagvaarding een bedrag van € 4.470,=, e) wegens verzorging en begeleiding een bedrag van € 300,=, f) schadevergoeding wegens immobiliteit ter hoogte van € 250,=, g) schadevergoeding wegens verlies aan zelfwerkzaamheid tot en met juni 2016 ten belope van € 456,= en h) de kosten van de aanschaf van een tweetal urineflessen ter hoogte van € 6,80.
Voorts claimt eiser vergoeding van kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand te stellen op twee punten van het toepasselijke liquidatietarief. Bovendien wil eiser een vergoeding ter zake vertragingsschade in de vorm van wettelijke rente ontvangen.
3.20. Gedaagden betwisten de hoogte van het gevorderde voorschot op de immateriële schadevergoeding en stellen beargumenteerd dat een vergoeding ter hoogte van € 3.000,= aan smartengeld veel meer passend is in de onderhavige situatie.
Omdat de uitkomst van het uiteindelijk toe te wijzen bedrag aan smartengeld in een eventueel aanhangig te maken schadestaatprocedure ongewis is en gedaagden het voorschot erkent tot dit bedrag van € 3.000,= zal de rechtbank dit bedrag toewijzen als voorschot op het smartengeld.
Gedaagden hebben de andere posten, zoals hierboven kort uiteengezet, gemotiveerd tegengesproken; slechts de posten sub b), c), e), f) en h) worden erkend.
Omdat beslechting van de gemotiveerd tegengesproken schadeposten thuishoort in de schadestaatprocedure zal de rechtbank op deze posten geen voorschot toekennen. De wel erkende posten zal de rechtbank als voorschot toewijzen, omdat deze posten in confesso zijn en daarom geen onderwerp van een schadedebat zullen gaan worden.
Het vorenstaande leidt tot toewijzing als voorschot op de uiteindelijk toe te wijzen schadevergoeding van een bedrag van € 3.000,= als immateriële schadevergoeding en € 1.216,70 ter zake materiële schadevergoeding.
Geen voorschot wordt toegekend ter zake de post buitengerechtelijke rechtsbijstand omdat deze post betwist is en de post overigens niet is onderbouwd door eiser.
3.21. De rechtbank begrijpt de vordering van eisers zo, dat deze een hoofdelijke veroordeling eist van gedaagden; met dit begrip wordt beslist zoals hierna vermeld.
3.22. Omdat gedaagden in het ongelijk worden gesteld worden zij veroordeeld in de kosten van het geding voorzover gerezen aan de zijde van eiser. Deze kosten bestaan uit het griffierecht, explootkosten en kosten van de advocaat, begroot op 3.5 punten van het toepasselijke liquidatietarief. Daarnaast worden de onweersproken gevorderde nakosten, vermeerderd met wettelijke rente eveneens toegewezen, zoals hierna vermeld in het dictum.
4. De beslissing
De rechtbank:
4.1. veroordeelt gedaagden hoofdelijk – zo dat als de een betaalt de ander is bevrijd – om aan eiser tegen kwijting de door hem geleden en nog te lijden schade te betalen, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 juni 2015 tot dag van voldoening,
4.2. veroordeelt gedaagden hoofdelijk – zo dat als de een betaalt de ander is bevrijd – om aan eiser als voorschot op de uiteindelijk toe te kennen schadevergoeding een bedrag van € 4.216,70 te betalen, bestaande uit immateriële en materiële schadevergoeding,
4.3. veroordeelt gedaagden hoofdelijk – zo dat de een betaalt de ander is bevrijd – in de kosten van het geding deze voorzover gerezen aan de zijde van eiser tot op heden begroot op € 2.574,29, vermeerderd met nakosten ad € 131,= (zonder betekening) en met € 199,= (met betekening) en met de wettelijke rente over deze proces- en nakosten in het geval gedaagden niet binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis hebben betaald.
4.4. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
4.5. wijst af het meer of anders gevorderde.
Noot
Inleiding
Wanneer een gevaarzettingssituatie tot een ongeval heeft geleid, zullen aansprakelijk gestelden na het ongeval veelal aanvullende veiligheidsmaatregelen treffen om dergelijke ongevallen in het vervolg te voorkomen. Bij de beoordeling van de aansprakelijkheid aan de hand van de Kelderluik-criteria kunnen deze aanvullende veiligheidsmaatregelen een rol spelen, omdat deze aanvullende maatregelen iets zeggen over de mate van bezwaarlijkheid van te treffen veiligheidsmaatregelen voorafgaand aan het ongeval. In de onderhavige uitspraak lijkt het oordeel van de rechter te zijn beïnvloed door de na het ongeval getroffen veiligheidsmaatregelen, oftewel gedragingen ex post. In deze annotatie wordt ingegaan op de vraag of de invloed van gedragingen ex post op het aansprakelijkheidsoordeel wenselijk is en of deze invloed beperkt zou moeten en kunnen worden. Ten slotte wordt de overweging van de rechtbank omtrent gedragingen ex post tegen het licht gehouden.
De invloed van gedragingen ex post op het aansprakelijkheidsoordeel
Hoewel de Kelderluik-criteria oorspronkelijk werden gebruikt om de aansprakelijkheid te beoordelen in gevaarzettingssituaties waarbij de aansprakelijkheid werd gebaseerd op de schuldaansprakelijkheid van art. 6:162 BW, worden de Kelderluik-criteria inmiddels ook als toetsingscriteria gehanteerd wanneer sprake is van gevaarzetting in het kader van opstalaansprakelijkheid, werkgeversaansprakelijkheid en productaansprakelijk. Binnen het vierde Kelderluik-criterium, de mate van bezwaarlijkheid van te treffen voorzorgsmaatregelen, kunnen gedragingen ex post een rol spelen (zie bijv. HR 14 april 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC3514, NJ 1979, 245 (Messaoudi/Hoechst); HR 11 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3313, NJ 2008, 460, «JA» 2006/11, m.nt. W.H. van Boom (Bayar/Wijnen); HR 20 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7686, NJ 2000, 700 (Foekens/Naim)). Het feit dat na een ongeval (aanvullende) veiligheidsmaatregelen zijn getroffen, kan namelijk iets zeggen over de mate van bezwaarlijkheid van het treffen van deze maatregelen voorafgaand aan het ongeval. Aan het meewegen van gedragingen ex post bij het aansprakelijkheidsoordeel kleven twee belangrijke nadelen dan wel risico’s. Ten eerste kan het feit dat na het ongeval maatregelen zijn getroffen, tot gevolg hebben dat de rechter het treffen van voorzorgsmaatregelen niet bezwaarlijk acht, terwijl de rechter bij het ontbreken van kennis van de gedragingen ex post het treffen van voorzorgsmaatregelen wel bezwaarlijk zou hebben bevonden. Het rechterlijk oordeel wordt dan beïnvloed door de hindsight bias (W.H. van Boom, Structurele fouten in het aansprakelijkheidsrecht (oratie UvT), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2003, p. 14). Ten tweede brengt de invloed van gedragingen ex post op het aansprakelijkheidsoordeel mee dat aansprakelijk gestelden mogelijk minder snel maatregelen zullen treffen om ongevallen in het vervolg te voorkomen, omdat uit deze maatregelen aansprakelijkheid zou kunnen worden afgeleid. Van de invloed van gedragingen ex post op het aansprakelijkheidsoordeel gaat dan een ontmoedigende werking uit (S.D. Lindenbergh, ‘Arbeid, schade, zorgplicht en eigen schuld’, MvV 2006/2, p. 41; W.H. van Boom, annotatie bij: HR 11 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3313, NJ 2008, 460, «JA» 2006/11 (Bayar/Wijnen)).
Naar een inperking van de invloed van gedragingen ex post
Gezien voornoemde nadelen, rijzen de vragen of de invloed van gedragingen ex post op het aansprakelijkheidsoordeel beperkt kan en moet worden en zo ja, op welke manier een dergelijke beperking zou moeten worden vormgegeven. Een algehele uitsluiting van de invloed van gedragingen ex post op het aansprakelijkheidsoordeel is mijns inziens om twee redenen niet wenselijk en niet haalbaar. Ten eerste vormen de gedragingen ex post voor de benadeelde een bewijsmiddel ter onderbouwing van de stelling dat het treffen van veiligheidsmaatregelen voorafgaand aan het ongeval niet bezwaarlijk was en zou het uitsluiten van dit bewijsmiddel op gespannen voet komen te staan met het beginsel van de equality of arms dat voortvloeit uit het recht op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM, volgens welk beginsel procespartijen gelijke kansen dienen te hebben om hun standpunt te verdedigen (P. Smits, Artikel 6 EVRM en de civiele procedure, Deventer: Kluwer 2008, p. 107; EHRM 27 oktober 1993, ECLI:NL:XX:1993:AD1977, r.o. 33, NJ 1994, 534, m.nt. H.J. Snijders en E.J. Dommering (Dombobeheer)). Ten tweede volgt uit psychologisch onderzoek dat een verbod om bepaalde informatie mee te wegen, in veel gevallen meebrengt dat juist meer gewicht aan deze informatie wordt toegekend. Een rechtsregel waarin de invloed van gedragingen ex post op het aansprakelijkheidsoordeel geheel wordt uitgesloten, zal dan ook veelal een averechts effect hebben (A.J. Wistrich, C. Guthrie en J.J. Rachlinski, ‘Can judges ignore inadmissible information? The difficulty of deliberately disregarding’, 153 University of Pennsylvania Law Review 1251 (2005), p. 1262-1264).
Een betere oplossing dan het algeheel uitsluiten van de invloed van gedragingen ex post op het aansprakelijkheidsoordeel, is mijns inziens gelegen in uitgebreide rechterlijke motivering in combinatie met het hanteren van een concrete toetsingsnorm. Een uitgebreide motivering aan de hand van een concreet toetsingskader leidt tot meer rechtszekerheid, omdat de rechter inzichtelijk maakt hoe deze aan de hand van de Kelderluik-criteria tot het oordeel is gekomen. Daarnaast wordt, doordat door middel van deze uitgebreide motivering de afweging tussen risico en voorzorg die de laedens heeft moeten maken, zo goed mogelijk kan worden nagebootst, de invloed van de hindsight bias op het oordeel beperkt. Ook het hanteren van een concreet toetsingskader kan hierbij uitkomst bieden. Een voorbeeld van een concrete toetsingsnorm bij het beoordelen van de aansprakelijkheid, vormt de “business judgment rule”, die in zowel Duitsland als Amerika wordt gehanteerd in het kader van bestuurdersaansprakelijkheid. Deze regel is ontwikkeld om bestuurders de nodige beleidsvrijheid te geven, maar in de literatuur is erop gewezen dat de concrete toetsingsnorm ook een hulpmiddel kan zijn om cognitieve valkuilen, zoals de hindsight bias, te vermijden (B.F. Assink, ‘Ontwikkelingen in het buitenland. Over de “business judgment rule” – Enige recente ontwikkelingen in het vennootschapsrecht van met name Duitsland en Delaware’, OR 2006/24, p. 75-77; B.F. Assink, ‘Kan de Delaware business judgment rule wat betekenen voor het Nederlandse vennootschapsrecht, specifiek het enquêterecht?’, OR 2008/66, p. 231). Naar mijn mening zou hetzelfde gelden voor een concrete toetsingsnorm ten aanzien het meewegen van gedragingen ex post bij het aansprakelijkheidsoordeel.
De te hanteren toetsingsnorm
Mijns inziens zou bij het oordeel over de aansprakelijkheid de vraag centraal dienen te staan of de laedens door zijn handelen of nalaten meer risico heeft genomen dan redelijkerwijs verantwoord was. Ter beantwoording van deze vraag zouden de Kelderluik-criteria het toetsingskader moeten vormen, waarbij ten aanzien van het criterium “mate van bezwaarlijkheid van te treffen voorzorgsmaatregelen” de factoren tijd, kosten, inspanning en kenbaarheid van de noodzaak en mogelijkheid deze maatregelen ex ante te treffen, expliciet in het oordeel zouden moeten worden betrokken. Gedragingen ex post zouden slechts mogen leiden tot het oordeel dat het treffen van deze maatregelen voorafgaand aan het ongeval niet bezwaarlijk was, wanneer de rechter oordeelt dat de maatregelen qua tijd, kosten en inspanning voorafgaand aan het ongeval niet bezwaarlijk waren en dat het voorafgaand aan het ongeval voor de aansprakelijk gestelde kenbaar was dat het treffen van de maatregelen mogelijk en noodzakelijk was. Ten slotte dient mijns inziens de harde subregel te gelden dat het enkele feit dat na het ongeval (aanvullende) veiligheidsmaatregelen zijn getroffen, niet kan leiden tot aansprakelijkheid vanuit de gedachtegang dat de situatie ten tijde van het ongeval derhalve onveilig was.
Het oordeel van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In rechtsoverweging 3.15 overweegt de rechtbank dat na het ongeval aanvullende veiligheidsmaatregelen zijn getroffen, dat het treffen van deze maatregelen eenvoudig was en dus niet gesteld kan worden dat het bezwaarlijk was om deze maatregelen voorafgaand aan het ongeval uit te voeren. De rechtbank heeft nagelaten toe te lichten waarom het treffen van deze aanvullende maatregelen voorafgaand aan het ongeval niet bezwaarlijk was en lijkt uit te gaan van de redenering: als het na het ongeval anders kan, dan kon en moest dat ook voorafgaand aan het ongeval. De rechtbank had mijns inziens explicieter moeten ingaan op de verschillende factoren die deel zouden moeten uitmaken van het oordeel over de mate van bezwaarlijkheid van te treffen voorzorgsmaatregelen. Met name de factor “kenbaarheid van de noodzaak deze maatregelen te treffen” acht ik in de onderhavige zaak van belang. Dat als gevolg van het ongeval de conclusie werd getrokken dat aanvullende maatregelen nodig waren, brengt immers niet direct mee dat de exploitanten ook voorafgaand aan het ongeval al tot de conclusie hadden moeten komen dat maatregelen in de vorm van de na het ongeval getroffen maatregelen noodzakelijk waren om ongevallen, zoals het ongeval van eiser, te voorkomen. Daarbij wil ik wel de kanttekening plaatsen dat de Kelderluik-criteria communicerende vaten zijn en altijd in onderlinge samenhang moeten worden beschouwd. In het algemeen wordt dan ook aangenomen dat geen van de criteria, afzonderlijk beschouwd, van doorslaggevende invloed mag zijn op het aansprakelijkheidsoordeel (J. Spier, conclusie voor: HR 6 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4315, «JA» 2006/99, onder punt 5.3; B.T.M. van der Wiel, ‘Kroniek algemeen deel aansprakelijkheidsrecht’, AV&S 2007, 29; K.J.O. Jansen, Informatieplichten, Deventer: Kluwer 2012, p. 399-400). Om die reden acht ik de kans dan ook niet groot dat, zelfs wanneer de kenbaarheid van de noodzaak de na het ongeval getroffen maatregelen voorafgaand aan het ongeval te treffen, naar het oordeel van de rechtbank, afzonderlijk beschouwd, twijfelachtig was geweest, dit tot een afwijzing van de aansprakelijkheid had kunnen leiden. Hoewel het voor het uiteindelijke oordeel dus weinig verschil zou hebben gemaakt, meen ik dat de rechtbank, met het oog op de rechtszekerheid en om de invloed van de hindsight bias op het rechterlijk oordeel te beperken, het oordeel voor wat betreft de invloed van de gedragingen ex post uitgebreider had moeten motiveren.
Y. Bosschaart, advocaat bij AantjesZevenberg Advocaten
Instantie | Rechtbank Zeeland-West-Brabant zp Breda |
---|---|
Datum uitspraak | 18-01-2017 |
Publicatie | JA 2017/54 (Sdu Jurisprudentie Aansprakelijkheid), aflevering 4, 2017 |
Annotator |
|
ECLI | ECLI:NL:RBZWB:2017:244 |
Zaaknummer | C/02/314725 / HA ZA 16-305 |
Overige publicaties |
|
Rechtsgebied | Contracten, schade en aansprakelijkheid |
Rubriek | Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid |
Rechters |
|
Partijen | [Naam eiser] te [plaatsnaam A], eiser, advocaat: mr. A.M. van Schaick te Tilburg, tegen 1. de vennootschap onder firma [gedaagde sub 1] te [plaatsnaam B], 2. [gedaagde sub 2] te [plaatsnaam B], 3. [gedaagde sub 3] te [plaatsnaam B], gedaagden, advocaat: mr. H. Lebbing te Rotterdam. |
Regelgeving |
|