JIN 2017/46, Gerechtshof 's-Gravenhage 22-11-2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:3372, 200.190.265 (met annotatie van J.A. Tersteeg)
Inhoudsindicatie
Expat, Expatriate, H-grond, Shell, Transitievergoeding, Billijke vergoedingSamenvatting
Ontbinding niet herplaatsbare expat op h-grond. A-grond niet van toepassing. Uitzending binnen internationaal concernverband leidt wel tot opvolgend werkgeverschap (opzegtermijnen en transitievergoeding).
Op grond van de wereldwijd binnen het Shell-concern geldende LTIA-regeling kunnen werknemers vanuit hun zogenoemde Base Country (het land waar zij zijn gerekruteerd) naar een zogenoemde Host Country (het tijdelijk werkland) worden uitgezonden om voor een beperkte periode aldaar werkzaamheden te verrichten om daarna weer terug te gaan naar hun zogenoemde Base Country, of een andere – nieuwe – Host Country. De expatbeloning is daarbij op zodanige wijze vormgegeven dat de expat zijn doorlopende kosten voor bijvoorbeeld zijn woning in zijn Base Country kan blijven voldoen, om op die wijze de terugkeer zo makkelijk mogelijk te maken. Ook is voorzien in diverse toeslagen, die uitzending financieel aantrekkelijk maken. Aan het einde van de uitzendtermijn wordt het proces van vertrek naar de Base Country (of een nieuwe Host Country) ingezet en kan de expat deelnemen aan het zogenoemde Managed Open Resoursing Proces (verder: MOR). Dergelijke MOR-rondes vinden meerdere malen per jaar plaats en zijn te beschouwen als periodieke collectieve interne sollicitatierondes. Mocht onverhoopt herplaatsing niet binnen drie maanden na het einde van de uitzending lukken, bijvoorbeeld omdat er te weinig activiteit is in de Base Country, terwijl ook geen nieuwe Host Country kan worden gevonden, dan krijgt de expat in de Base Country een arbeidsovereenkomst voor een lokaal gebruikelijke termijn aangeboden. Lukt het ook in die periode (van ten minste drie maanden) niet om een nieuwe passende functie te vinden, dan volgt beëindiging van de arbeidsovereenkomst en ontvangt de werknemer de in de Base Country gebruikelijke afvloeiingsregeling. Werknemer heeft in een MOR-procedure een aanbod gekregen van Shell Exploration and Production Services B.V. (verder: SEPSR), een Russisch onderdeel van het Shellconcern, om voor bepaalde tijd aldaar werkzaam te zijn. Voordat werknemer bij Shell Nederland werkzaam raakte, was hij bij SEPSR in dienst. Werknemer weigert een tijdelijke arbeidsovereenkomst met SEPSR gezien zijn vaste contract bij Shell in Nederland. Ondanks uitstel van de MOR-periode en pogingen van Shell Nederland om SEPSR te bewegen een vast contract aan werknemer aan te bieden, zijn partijen er niet uitgekomen.
Het hof oordeelt als volgt. Anders dan werknemer is het hof van oordeel dat geen sprake is van het vervallen van arbeidsplaatsen als gevolg van bedrijfseconomische redenen (de a-grond). Als niet dan wel onvoldoende weersproken staat immers vast dat de functie van werknemer bij SIEP niet is komen te vervallen, maar thans wordt vervuld door een uit Australië teruggekeerde expat met Nederland als Base Country. Dat werknemer door bedrijfseconomische omstandigheden bij SEPSR niet – zoals de verwachting was ten tijde van zijn uitzending – in een hogere functie kan terugkeren naar SEPSR, maakt niet dat er sprake is van een a-grond voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met SIEP. De door werknemer gevreesde willekeur als geen a-grond wordt aangenomen, doet zich naar het oordeel van het hof niet voor, omdat het einde van de uitzending door partijen in onderling overleg is vastgesteld, evenals de wijze waarop daarmee moet worden omgegaan. Een en ander is immers duidelijk vastgelegd in de LTIA-regeling. De gegeven situatie is naar het oordeel van het hof een bijzondere, waarin feitelijk sprake is van een driepartijenovereenkomst, te weten tussen SIEP, SEPSR en werknemer, die in belangrijke mate wordt ingekleurd door de LTIA-regeling. Genoemde partijen zijn – met uitdrukkelijke instemming van werknemer – overeengekomen dat de uitzending van werknemer van tijdelijke aard zou zijn en zou worden beheerst door de concernbreed geldende LTIA-regeling. De LTIA-regeling betreft een transparante regeling die duidelijk kenbaar is en van toepassing is voor een grote groep werknemers binnen het Shell-concern. Dit betekent dat de kantonrechter terecht tot ontbinding is overgegaan. Werknemer meent echter dat de kantonrechter daarbij is uitgegaan van een onjuiste opzegtermijn. Omdat sprake is van opvolgend werkgeverschap in de zin van art. 7:668a lid 2 BW, had de duur van zijn SEPSR-dienstverband bij de berekening van de opzegtermijn en de transitievergoeding meegenomen moeten worden. Deze grief slaagt. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat tussen partijen vaststaat dat (1) werknemer – in voorbereiding op zijn uitzending naar Nederland – bij SEPSR vanaf maart 2011 werkzaam is geweest in de functie van Deal Lead, dat wil zeggen dezelfde functie als hij heeft vervuld bij SIEP; (2) uitzending heeft plaatsgevonden in concernverband, met de uitdrukkelijke bedoeling dat werknemer zou terugkeren naar SEPSR; (3) het ging om een tijdelijke uitzending in het kader van de loopbaanontwikkeling van werknemer binnen het Shell-concern, en (4) het binnen het Shell-concern gebruikelijk is om diensttijd bij de diverse Shell-entiteiten wereldwijd, ongeacht functie, samen te tellen bij de berekening van afvloeiingsregelingen. Dit betekent dat sprake was van een dienstverband van meer dan tien jaar, hetgeen impliceert dat bij ontbinding een opzegtermijn van drie maanden in aanmerking had moeten worden genomen. Het hof zal daarom het einde van het dienstverband alsnog dienen vast te stellen overeenkomstig art. 7:672 BW jo. art. 7:671b lid 8 onderdeel a BW. Het bepaalde in art. 7:683 lid 3, lid 5 of lid 6 BW is niet van toepassing omdat de beslissing om te ontbinden wel terecht was. Uit de toepasselijke opzegregels volgt dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst met ingang van 21 april 2016 had behoren te ontbinden. Het hof zal de bestreden beschikking in die zin aanpassen. Nu het hier gaat om een latere ontbindingsdatum dan de oorspronkelijke door de kantonrechter vastgestelde ontbindingsdatum acht het hof herstel ervan mogelijk. Een en ander impliceert dat ook bij de berekening van de transitievergoeding de duur van het dienstverband met SEPSR meetelt.
Uitspraak
Hof:
Het geding
Bij verzoekschrift in hoger beroep (met producties), ter griffie ingekomen op 28 april 2016, is [verzoeker] in hoger beroep gekomen van de beschikking van 4 februari 2016, door de rechtbank Den Haag, team kanton Den Haag gegeven tussen SIEP als verzoekster en [verzoeker] als verweerder. In dit verzoekschrift heeft [verzoeker] zes grieven tegen de bestreden beschikking opgeworpen. SIEP heeft onder overlegging van producties een verweerschrift ingediend en de grieven bestreden. Ter zitting van dit hof van 23 september 2016 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt. Uitspraak is bepaald op heden.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Met zijn eerste drie grieven komt [verzoeker] op tegen de door de kantonrechter vastgestelde feiten. Voor zover [verzoeker] erover klaagt dat de kantonrechter ten onrechte bestreden feiten als vaststaand heeft aangenomen, is deze grief gegrond en zal het hof hiermee rekening houden bij onderstaande feitenweergave. Voor zover [verzoeker] erover klaagt dat de kantonrechter niet alle naar het oordeel van [verzoeker] relevante feiten in zijn feitenvaststelling heeft vermeld, faalt de grief, daar de rechter hiertoe niet is gehouden. Dit betekent overigens niet dat de rechter hiermee bij zijn beslissing geen rekening houdt.
2. Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.1 [verzoeker], geboren op 8 juli 1974, is op 1 juni 2004 in dienst getreden van Shell Exploration and Production Services B.V. (verder: SEPSR), een Russisch onderdeel van het Shellconcern. [verzoeker] werd als talent opgemerkt. Eind 2010 werd hem gevraagd of hij interesse had om tijdelijk in Nederland als expat te werken.
2.2 [verzoeker] had hiervoor belangstelling. Besproken werd dat hij in het kader van de binnen het concern geldende zogenaamde Long Term International Assignment Policies (verder: LTIA-regeling) in principe voor een periode van drie jaar als expat in Nederland te werk zou worden gesteld. In dat kader heeft [verzoeker] op 22 augustus 2011, onder gelijktijdige beëindiging van de arbeidsovereenkomst met SEPSR, een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met SIEP ondertekend.
2.3 Blijkens de aanhef van de overeenkomst ging het dienstverband met SIEP in op 27 juli 2011. In artikel 2 van de arbeidsovereenkomst is bepaald dat de rechten en plichten die van toepassing zijn op de arbeidsovereenkomst niet alleen in deze overeenkomst staan, maar ook in de bijbehorende brief van gelijke datum, en in de LTIA-regeling. Op grond van artikel 9 van de arbeidsovereenkomst eindigt de arbeidsovereenkomst onder meer door indiensttreding bij een andere Shell-entiteit. De arbeidsovereenkomst is blijkens artikel 10 van de overeenkomst onderworpen aan het Nederlandse recht. Blijkens de bijbehorende brief is de verwachte duur van de uitzending 3 jaar.
2.4 Op grond van de wereldwijd binnen het Shell-concern geldende LTIA-regeling kunnen werknemers vanuit hun zogenoemde Base Country (het land waar zij zijn gerekruteerd) naar een zogenoemde Host Country (het tijdelijk werkland) worden uitgezonden om voor een beperkte periode aldaar werkzaamheden te verrichten om daarna weer terug te gaan naar hun zogenoemde Base Country, of een andere – nieuwe – Host Country. De expatbeloning is daarbij op zodanige wijze vorm gegeven dat de expat zijn doorlopende kosten voor bijvoorbeeld zijn woning in zijn Base Country kan blijven voldoen, om op die wijze de terugkeer zo makkelijk mogelijk te maken. Ook is voorzien in diverse toeslagen, die uitzending financieel aantrekkelijk maken. Aan het einde van de uitzendtermijn wordt het proces van vertrek naar de Base Country (of een nieuwe Host Country) ingezet en kan de expat deelnemen aan het zogenoemde Managed Open Resoursing Proces (verder: MOR). Dergelijke MOR rondes vinden meerdere malen per jaar plaats en zijn te beschouwen als periodieke collectieve interne sollicitatierondes. Mocht onverhoopt herplaatsing niet binnen drie maanden na het einde van de uitzending lukken, bijvoorbeeld omdat er te weinig activiteit is in de Base Country, terwijl ook geen nieuwe Host Country kan worden gevonden, dan krijgt de expat in de Base Country een arbeidsovereenkomst voor een lokaal gebruikelijke termijn aangeboden. Lukt het ook in die periode (van tenminste drie maanden) niet om een nieuwe passende functie te vinden, dan volgt beëindiging van de arbeidsovereenkomst en ontvangt de werknemer de in de Base Country gebruikelijke afvloeiingsregeling.
2.5 [verzoeker] vervulde bij SIEP de functie van Deal Lead, New Business Development. In november 2013 is met [verzoeker] besproken dat de duur van de opdracht zou worden verlengd. Partijen kwamen overeen dat de opdracht per 1 augustus 2015 zou eindigen, zodat zijn kinderen het schooljaar zouden kunnen afmaken.
2.6 Met het oog op het aankomende einde van zijn assignment heeft [verzoeker] vanaf mei 2015 meegedaan aan het MOR-proces. Hij vond echter geen passende functie.
2.7 Bij brief van 24 juli 2015 werd [verzoeker] zijn “end of assignment” aangezegd en werd hem medegedeeld dat hem een termijn van 3 maanden (dus tot 1 november 2015) werd gegund voor repatriëring naar Rusland.
2.8 Begin augustus 2015 heeft [verzoeker] contact gehad met SEPSR, waarvan hij te horen kreeg dat er geen functie voor hem beschikbaar was, maar dat verder zou worden gezocht. SEPSR verwachtte eind januari 2016 een reorganisatie bekend te maken. Aan [verzoeker] werd aansluitend aan de Nederlandse arbeidsovereenkomst met SIEP, een Russische arbeidsovereenkomst met SEPSR voor de duur van drie maanden aangeboden.
2.9 [verzoeker] schreef bij brief van 4 september 2016 aan SIEP onder meer het volgende:
“I am employed in the Netherlands (...) on the basis of an employment agreement with SIEP for indefinite term and subject to Dutch law (...).
Pursuant to Dutch law my employment agreement for an indefinite period of time cannot be unilaterally terminated by SIEP, without the prior consent of the Dutch labour office. (...)
I emphasise that I am prepared to operate in a constructive manner in order to continue my employment with SIEP and/or the Shell Group and that I would be more than willing to accept a suitable position, which actually means: a job on a similar job level against more or less equal terms and conditions. (...)”
2.10 Aan [verzoeker] is door SIEP nog een extra uitstel gegund van één maand in verband met het einde van de MOR in november 2015, en vervolgens nogmaals van één maand, omdat SIEP SEPSR heeft proberen te bewegen aan [verzoeker] een contract voor onbepaalde tijd aan te bieden. Uiteindelijk is SEPSR hiertoe overgegaan, zonder [verzoeker] daarbij de garantie te geven dat zijn functie – mede in het licht van de aanstaande reorganisatie – structureel zou zijn. De aan [verzoeker] aangeboden arbeidsovereenkomst zou ingaan op 31 december 2015 waarbij [verzoeker] de functie Deal Leads, New Projects zou krijgen. Dit voorstel is door SEPSR voorzien van genoemde toelichting bij e-mail van 27 november 2015 aan [verzoeker] verzonden. [verzoeker] werd gevraagd uiterlijk op 3 december 2015 te beslissen.
2.11 [verzoeker] heeft laten weten dat hij in verband met een vakantie van zijn advocaat niet in staat was om direct te reageren. Bij e-mail van 16 december 2015 reageerde [verzoeker] als volgt:
“Thank you for your job offer.
(...)
I would like to let you know that I agree with the offer from SEPSR BV to start in the job as Deal Lead in Moscow based on proposed terms and conditions, with effect from 1 April 2016. (...)”
Bij e-mail van 21 december 2015 voegde hij daaraan toe:
“In addition to my acceptance of your job offer, as per relevant procedure, I commit to finalize all my personal matters in the host country within 3 months after the actual end of his assignment (31st of Dec). In case start time is job critical for you, I am also prepared to start my new responsibilities from now (even before mentioned 31 Dec) doing repatriation job in parallel. I am also available for business trips to Russia between now and 1 Apr 2016, while remaining on SIEP payroll until 1 April 2016 to complete my repatriation. I will try to complete my repatriation quicker than in 3 months and will inform Shell in case I will be able to make it quicker.”
2.12 In deze procedure heeft SIEP verzocht de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst te ontbinden met inachtneming van de opzegtermijn van één maand. SIEP baseerde haar verzoek op artikel 7:669 lid 3 sub h BW (verder: de h-grond) en heeft daarbij gewezen op de door partijen gemaakte afspraken, die stroken met de LTIA-regeling waarmee [verzoeker] uitdrukkelijk heeft ingestemd, en op haar bedrijfseconomische belang bij de instandhouding van de internationaal binnen het gehele Shell-concern toegepaste LTIA-regeling.
2.13 Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ontbonden met ingang van 5 maart 2016 onder toekenning van een transitievergoeding en met compensatie van proceskosten.
3.1 In hoger beroep verzoekt [verzoeker] – zakelijk weergegeven – de vernietiging van de bestreden beslissing en
primair:
te bepalen dat de kantonrechter het verzoek van SIEP niet-ontvankelijk had moeten verklaren althans had moeten afwijzen, met veroordeling van SIEP tot herstel van de arbeidsovereenkomst vanaf 5 maart 2016, of voor zover herstel van de arbeidsovereenkomst niet mogelijk wordt geacht onder toekenning van een billijke vergoeding van € 283.684,77 netto althans € 341.114,= bruto;
subsidiair:
een verklaring voor recht dat de arbeidsovereenkomst niet eerder dan per 21 maart 2016 kan worden ontbonden en dat aan [verzoeker] een transitievergoeding toekomt van € 118.653,50 bruto, te vermeerderen met het salaris en emolumenten tot 21 maart 2016 en een bedrag aan de contractueel verschuldigde repatriëringskosten ad € 45.762,= netto.
3.2 Het hof stelt vast dat het subsidiaire verzoek van [verzoeker] een zelfstandig tegenverzoek is, hetgeen niet voor het eerst mogelijk is in hoger beroep, zodat [verzoeker] in zoverre niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Dit betekent dat de gevraagde verklaring voor recht reeds hierom niet kan worden toegewezen. Dit neemt niet weg dat het hof de stellingen van [verzoeker] wel zal beoordelen voor zover deze zijn gebaseerd op artikel 7:683 BW.
3.3 [verzoeker] meent dat de kantonrechter ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de door SIEP aan haar ontbindingsverzoek ten grondslag gelegde omstandigheden niet kwalificeren als een in artikel 7:669 lid 3 sub a BW genoemde grond (verder: de a-grond), en dat SIEP derhalve ontvankelijk is in haar ontbindingsverzoek.
3.4 Deze stelling faalt. Uit de enkele omstandigheid dat SIEP haar verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft gebaseerd op de h-grond, vloeit immers voort dat de kantonrechter het verzoek terecht ontvankelijk heeft geacht. De kantonrechter heeft vervolgens onderzocht of de genoemde omstandigheden ook daadwerkelijk kwalificeren als h-grond, welke vraag hij bevestigend heeft beantwoord.
3.5 Volgens [verzoeker] is het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst feitelijk gebaseerd op de a-grond: het vervallen van arbeidsplaatsen als gevolg van bedrijfseconomische omstandigheden. [verzoeker] wijst er op dat het aantal functies van Deal Lead binnen SIEP in 2014/2015 is teruggebracht van 17 naar 12, hetgeen impliceert dat er 5 functies zijn vervallen. Dit leidt automatisch tot boventalligheid van medewerkers, behoudens natuurlijk verloop. [verzoeker] voldoet aan alle eisen voor de functie, dat hij deze niet kan voortzetten is omdat SIEP kennelijk andere werknemers heeft geselecteerd voor deze functie, aldus nog steeds [verzoeker].
3.6 Het hof overweegt als volgt.
Een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst op de h-grond kan worden toegewezen als op andere dan de in artikel 7:669 lid 3 sub a t/m g genoemde gronden sprake is van zodanige omstandigheden dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Anders dan [verzoeker] is het hof van oordeel dat geen sprake is van het vervallen van arbeidsplaatsen als gevolg van bedrijfseconomische redenen (de a-grond). Als niet dan wel onvoldoende weersproken staat immers vast dat de functie van [verzoeker] bij SIEP niet is komen te vervallen, maar thans wordt vervuld door een uit Australië teruggekeerde expat met Nederland als Base Country. Dat [verzoeker] door bedrijfseconomische omstandigheden bij SEPSR niet – zoals de verwachting was ten tijde van zijn uitzending – in een hogere functie kan terugkeren naar SEPSR, maakt niet dat er sprake is van een a-grond voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met SIEP. De door [verzoeker] gevreesde willekeur als geen a-grond wordt aangenomen, doet zich naar het oordeel van het hof niet voor, omdat het einde van de uitzending door partijen in onderling overleg is vastgesteld, evenals de wijze waarop daarmee moet worden omgegaan. Een en ander is immers duidelijk vastgelegd in de LTIA-regeling.
3.7 Gesteld noch gebleken is dat sprake is van andere omstandigheden als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 sub b t/m g, hetgeen betekent dat het hof heeft te beoordelen of hetgeen SIEP aan haar ontbindingsverzoek ten grondslag heeft gelegd (de door partijen gemaakte afspraken, die stroken met de LTIA-regeling waarmee [verzoeker] uitdrukkelijk heeft ingestemd, en haar bedrijfseconomische belang bij de instandhouding van de internationaal binnen het gehele Shell-concern toegepaste LTIA-regeling, waarvan de houdbaarheid valt of staat met een regelmatige en voorspelbare doorstroming van expats) is aan te merken als een h-grond.
3.8 Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever heeft bedoeld om naast de a- tot en met g-gronden tevens ontslag mogelijk te maken op redelijke gronden in het belang van het functioneren van de onderneming. Het moet daarbij gaan om situaties die in voldoende mate verschillen van de ontslaggronden genoemd onder a tot en met g. De h-grond mag met name niet gebruikt worden voor het ontbinden van de arbeidsovereenkomst op grond van een imperfecte andere wettelijke ontslaggrond. Van een imperfecte andere wettelijke ontslaggrond is in het onderhavige geval naar het oordeel van het hof geen sprake.
3.9 De gegeven situatie is naar het oordeel van het hof een bijzondere, waarin feitelijk sprake is van een driepartijen overeenkomst, te weten tussen SIEP, SEPRS en [verzoeker], die in belangrijke mate wordt ingekleurd door de LTIA-regeling. Genoemde partijen zijn – met uitdrukkelijke instemming van [verzoeker] – overeengekomen dat de uitzending van [verzoeker] van tijdelijke aard zou zijn en zou worden beheerst door de concernbreed geldende LTIA-regeling. De LTIA-regeling betreft een transparante regeling die duidelijk kenbaar is en van toepassing is voor een grote groep werknemers binnen het Shell-concern. (Ook) de LTIA-regeling laat er geen twijfel over bestaan dat het de bedoeling is dat een uitzending tijdelijk is, en dat de expat na ommekomst van de overeengekomen uitzendtermijn, binnen drie maanden zal terugkeren naar zijn Base Country, dan wel in dienst zal treden van een andere Shell-entiteit. Uit de LTIA-regeling volgt voorts dat de expat zijn band met zijn zogenoemde Base Country (in geval van [verzoeker]: Rusland) behoudt en dat hij – in het geval onverhoopt niet tijdig een aansluitende functie kan worden gevonden – naar zijn Base Country terugkeert, waar hem een dienstverband wordt aangeboden van waaruit hij verder kan solliciteren. Lukt het hem niet binnen de gegeven termijn van tenminste drie maanden een andere functie te vinden, dan volgt beëindiging van de arbeidsovereenkomst en ontvangt de werknemer de in de Base Country gebruikelijke afvloeiingsregeling (in casu een vergoeding van USD 370.000 netto). De gekozen constructie is in het belang van alle partijen: aan de expat wordt de mogelijkheid geboden zijn horizon te verbreden en zich te ontwikkelen met behoud van de band met zijn Base Country, waar hij – gelet op de hem geboden vergoeding – tijdens zijn verblijf in de Host Country ook zijn woning kan aanhouden. Er is in de LTIA-regeling voorts voorzien in een redelijk beëindigingsscenario voor het geval dat onverhoopt geen aansluitende functie kan worden gevonden. Voor de Shell-ondernemingen geeft de regeling de door haar gewenste en voor een goede bedrijfsvoering binnen het concern noodzakelijke regelmatige en voorspelbare doorstroming van expats. Dit alles maakt dat naar het oordeel van het hof in beginsel sprake is van een redelijke grond in het belang van het functioneren van de onderneming (een h-grond), waardoor voortzetting van de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] van SIEP in redelijkheid niet kan worden gevergd. Hieraan doet niet af dat SIEP de uitzending juridisch ook op een andere wijze had kunnen inkleden.
3.10 Het hof verwerpt de stelling dat SIEP zich niet heeft gehouden aan de LTIA-regeling, omdat zij [verzoeker] niet vanaf 1 januari 2016 een nieuwe repatriëringstermijn van drie maanden heeft geboden. Naar het oordeel van het hof heeft SIEP door de einddatum van de uitzending op verzoek van [verzoeker] in verband met het schooljaar van zijn dochter vast te stellen op 1 augustus 2015, en zijn repatriëringstermijn vervolgens nog twee maal te verlengen tot eind december 2015, zich in voldoende mate de belangen van [verzoeker] aangetrokken. Eventuele problemen van de dochter van [verzoeker] met repatriëring vanwege het lopende schooljaar maken dat niet anders. [verzoeker] heeft niet in redelijkheid kunnen begrijpen dat SIEP hem op enig moment een compleet nieuwe repatriëringstermijn van drie maanden wilde geven. Ook uit de e-mail van SIEP van 26 november 2015 waarin – inderdaad – gesproken wordt over een “extended assignment” heeft [verzoeker] in de gegeven omstandigheden van het geval dit niet in redelijkheid kunnen begrijpen. De eerdere e-mails waren immers volstrekt helder dat het over een laatste dag op de payroll ging, en de e-mail van 27 november 2015, waarin hem het aanbod werd gedaan van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met SEPSR per 31 december 2015, was dit ook. Anders dan [verzoeker] meent was SIEP in de omstandigheden van dit geval krachtens de LTIA-regeling ook niet gehouden om zijn repatriëringstermijn nogmaals te verlengen tot 1 april 2016. Dat [verzoeker] niet in staat was om vóór 1 januari 2016 zijn – reeds eerder aangevangen maar tijdelijk onderbroken – repatriëring naar Rusland te voltooien, heeft hij onvoldoende onderbouwd.
3.11 Ook de stelling van [verzoeker] dat SIEP niet voldoende belang heeft bij haar ontbindingsverzoek, omdat hij zich bereid had verklaard per 1 april 2016 uit dienst te treden faalt. SIEP was immers al langere tijd in onderhandeling met [verzoeker] over de beëindiging van zijn dienstverband en heeft hem daartoe op 27 november 2015 een aanbod gedaan, met het verzoek hierop voor 3 december 2015 te beslissen. Zij had hierbij belang, omdat zij zekerheid wilde over het einde van de arbeidsovereenkomst van [verzoeker]. Nu [verzoeker] het aanbod – anders dan hij stelt – niet heeft geaccepteerd, maar op 16 december 2015 een alternatief voorstel heeft gedaan, dat voor SIEP niet acceptabel was, waardoor de gewenste zekerheid uitbleef, moet worden geoordeeld dat SIEP voldoende belang had bij haar verzoek. Het aanbod van SIEP was niet onredelijk. Het tegenvoorstel van [verzoeker] was dat wel, nu – gelet op hetgeen partijen waren overeengekomen en omdat [verzoeker] kennelijk wel bereid en in staat was om na het kerstreces zijn werkzaamheden bij SEPSR aan te vangen en daartoe naar Moskou te reizen en onderwijl zijn verdere repatriëring te regelen – niet valt in te zien dat [verzoeker] een voldoende zwaarwegend belang had om tot 1 april 2016 bij SIEP op de payroll te blijven. De onzekere situatie in Rusland maakt dit niet anders. De LTIA-regeling geeft immers geen onvoorwaardelijke terugkeergarantie. Dit had [verzoeker] redelijkerwijs moeten begrijpen. Dat partijen vooraf niet hadden verwacht dat deze situatie zich zou kunnen voordoen, doet hieraan niet af. Ook wanneer [verzoeker] bij SEPSR in dienst zou zijn gebleven, zou hij met de bedrijfseconomische consequenties van de lage olieprijzen zijn geconfronteerd.
3.12 [verzoeker] heeft nog aangevoerd dat de kantonrechter het ontbindingsverzoek niet had mogen toewijzen, omdat SIEP niet aan haar herplaatsingsverplichting heeft voldaan. SIEP heeft – aldus [verzoeker] – nauwelijks inspanningen voor hem verricht. De mogelijkheid om deel te nemen aan de MOR-rondes kan niet worden gezien als voldoende inspanning. Een contract voor drie maanden zoals hem door SEPSR is geboden, was niet passend, omdat dit in strijd is met de LTIA-regeling, aldus [verzoeker].
3.13 Het hof is van oordeel dat dit verweer reeds moet falen, omdat als onvoldoende weersproken vaststaat dat SIEP – met succes – met SEPSR in overleg is getreden teneinde SEPSR te bewegen aan [verzoeker] een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd aan te bieden. Dit geldt in het licht van de gemaakte afspraken als voldoende inspanning, waarbij het hof mede in aanmerking neemt dat [verzoeker] ook twee maal een verlenging van een maand van de repatriëringstermijn is geboden, in welke termijn hij – met behoud van zijn expatsalaris en emolumenten – vrijgesteld was van zijn normale werkzaamheden. Dit betekent dat – wat er ook zij van het eerder door SEPSR aangeboden contract voor bepaalde tijd – SIEP in ieder geval door haar inspanningen die hebben geleid tot het aanbod van SEPSR bij mail van 27 november 2015 in combinatie met de verleningen van de repatriëringstermijn aan haar herplaatsingsverplichting jegens [verzoeker] heeft voldaan. Hieraan kan niet afdoen dat dit aanbod niet gepaard ging met enige verdergaande garantie, zeker nu – als onweersproken – vaststaat dat Rusland een preventieve ontslagtoets kent.
3.14 Dit betekent dat de kantonrechter terecht tot ontbinding is overgegaan. [verzoeker] meent echter dat de kantonrechter daarbij is uitgegaan van een onjuiste opzegtermijn. Omdat sprake is van opvolgend werkgeverschap in de zin van artikel 7:668a lid 2 BW, had de duur van zijn SEPSR-dienstverband bij de berekening van de opzegtermijn en de transitievergoeding meegenomen moeten worden.
3.15 Deze grief slaagt. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat tussen partijen vaststaat dat i) [verzoeker] – in voorbereiding op zijn uitzending naar Nederland – bij SEPSR vanaf maart 2011 werkzaam is geweest in de functie van Deal Lead, dat wil zeggen dezelfde functie als hij heeft vervuld bij SIEP; ii) uitzending heeft plaatsgevonden in concernverband, met de uitdrukkelijke bedoeling dat [verzoeker] zou terugkeren naar SEPSR; iii) het ging om een tijdelijke uitzending in het kader van de loopbaanontwikkeling van [verzoeker] binnen het Shell-concern, en iv) binnen het Shellconcern gebruikelijk is om diensttijd bij de diverse Shell-entiteiten wereldwijd, ongeacht functie, samen te tellen bij de berekening van afvloeiingsregelingen.
3.16 Dit betekent dat sprake was van een dienstverband van meer dan tien jaar, hetgeen impliceert dat bij ontbinding een opzegtermijn van drie maanden in aanmerking had moeten worden genomen. Het hof zal daarom het einde van het dienstverband alsnog dienen vast te stellen overeenkomstig artikel 7:672 BW juncto artikel 7:671b, lid 8 sub a BW. Het bepaalde in artikel 7: 683 lid 3, lid 5 of lid 6 BW is niet van toepassing omdat de beslissing om te ontbinden wel terecht was. Uit de toepasselijke opzegregels volgt dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst met ingang van 21 april 2016 had behoren te ontbinden. Het hof zal de bestreden beschikking in die zin aanpassen. Nu het hier gaat om een latere ontbindingsdatum dan de oorspronkelijke door de kantonrechter vastgestelde ontbindingsdatum acht het hof herstel ervan mogelijk. Een en ander impliceert dat ook bij de berekening van de transitievergoeding de duur van het dienstverband met SEPSR meetelt.
3.17 Bij deze uitkomst past dat de kosten van het hoger beroep tussen partijen worden gecompenseerd.
Beslissing
Het hof:
– verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in zijn zelfstandig tegenverzoek;
– vernietigt de tussen partijen gewezen beschikking van de rechtbank Den Haag, team kanton Den Haag van 4 februari 2016, voor zover daarbij de datum van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst is bepaald op 5 maart 2016;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
– bepaalt de datum van de ontbinding van arbeidsovereenkomst op 21 april 2016;
– bekrachtigt het vonnis voor het overige;
– compenseert de kosten van het hoger beroep in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt;
– wijst het anders of meer verzochte af;
– verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Noot
H-grond steeds verder opgerekt?
Het gaat in deze uitspraak om de ontbinding van een arbeidsovereenkomst met een expat. Ontbinding wordt verzocht op basis van de h-grond uit art. 7:669 lid 3 BW. Over de precieze reikwijdte van deze ontslaggrond lijkt nog altijd geen volkomen duidelijkheid te bestaan. De vraag is of er met deze uitspraak wederom een ‘categorie’ is toegevoegd aan de ‘andere omstandigheden’ die dusdanig zijn dat van de werkgever in redelijkheid niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst voort te zetten.
Bedoeling van de wetgever
Uit de wettekst zelf volgt al dat de h-grond als ‘restcategorie’1 niet bedoeld is voor situaties die (al dan niet deels of in combinatie) onder de andere ontslaggronden uit art. 7:669 lid 3 BW vallen. Het moet gaan om ‘andere omstandigheden’. In de Kamerstukken wordt benadrukt dat de h-grond dus niet dient voor het repareren van onvoldoende onderbouwde andere ontslaggronden.
Aanvankelijk legde de regering deze bepaling zeer beperkt uit door te verwijzen naar een aantal specifieke voorbeelden van h-grond-situaties, te weten detentie, illegaliteit van de werknemer en het niet beschikken over een tewerkstellingsvergunning. Er wordt expliciet verwezen naar de Beleidsregels Ontslagtaak UWV waarvoor gold dat deze situaties destijds ook niet onder een specifieke ontslaggrond uit het Ontslagbesluit vielen.2 In een later stadium heeft de regering ook de voetbaltrainer die wegens tegenvallende resultaten weg moet onder deze grond gebracht en de manager met wie verschil van inzicht bestaat over het te voeren beleid.3
Hoe ruim de rechtspraak de h-grond zou interpreteren op basis van slechts bovengenoemde handreikingen vanuit de wetgever, was lange tijd de vraag. Inmiddels kunnen wij uit de jurisprudentie al iets meer zeggen over de reikwijdte van deze grond, maar de h-grond is mijns inziens nog zeker niet helemaal uitgekristalliseerd.
Rechtspraak
In de rechtspraak lijken zich enkele ‘categorieën’ te ontwikkelen die vallen onder de ‘andere omstandigheden’ (h-grond) die een ontbinding kunnen rechtvaardigen.4
Categorie 1: belemmering tot werken
Onder deze categorie vallen de reeds in de Kamerstukken genoemde voorbeelden van illegaliteit, detentie en het werken zonder tewerkstellingsvergunning, maar ook andere situaties waarin de werknemer kort gezegd niet over de ‘juiste papieren’ beschikt die nodig zijn voor de uitoefening van de functie.5 De Kantonrechter Alkmaar oordeelde over een tweetal werknemers die niet over de wettelijke vereiste opleiding beschikten en daardoor hun werkzaamheden niet langer mochten verrichten. De ontbinding op basis van de h-grond werd toegewezen.6 In de situatie waarin de korpschef van de politie de toestemming om beveiligingswerkzaamheden uit te oefenen introk, meende de Kantonrechter te Maastricht dat de beveiligingsorganisatie ook tot beëindiging op basis van de h-grond kon overgaan.7 De Kantonrechter Tilburg oordeelde in dezelfde lijn dat de arbeidsovereenkomst kon worden ontbonden met een werknemer die niet de wettelijk vereiste VOG (Verklaring Omtrent gedrag) kon overleggen.8 Onder deze eerste categorie schaar ik ook enkele situaties die niet vanwege het ontbreken van de vereiste papieren (diploma’s/certificaten/VOG), maar vanwege andere oorzaken maken dat de werknemer zijn werk niet meer kan verrichten. Zo stond de Kantonrechter Utrecht ontbinding op de h-grond toe in de situatie van een langdurig vermiste werknemer,9 achtte de Kantonrechter Groningen een ontbinding op de h-grond gerechtvaardigd in het geval van een werknemer die niet meer werd toegelaten op het terrein van de enige opdrachtgever van de werkgever10 en kwam de Kantonrechter Den Haag ook tot een ontbinding op basis van de h-grond bij een werknemer die door het vervallen van een wettelijke regeling geen werkzaamheden meer kon verrichten bij de werkgever.11 In zijn artikel in ArbeidsRecht 2016/50 bestempelt Mr. P. Disseldorp (zie voetnoot 4) dergelijke situaties als “inhoudsloze arbeidsovereenkomsten”, omdat de werknemer zijn werk niet meer kan verrichten.
Categorie 2: belangen/acties van derden
Uit de jurisprudentie blijkt dat niet alleen wordt gekeken naar de belangen van de werkgever en de werknemer, maar dat ook de belangen van derde partijen een rol kunnen spelen. Zo is daar het geval van een gemeente die als belangrijkste geldschieter van een stichting het vertrouwen in de directeur van de stichting opzegt. De Kantonrechter Utrecht achtte een ontbinding op basis van de h-grond gerechtvaardigd, temeer nu de directeur te kennen had gegeven geen verandering in die slechte verstandhouding te willen of kunnen aanbrengen.12 Ook de arbeidsovereenkomst met een medewerkster op een kinderdagverblijf die met de dood werd bedreigd vanwege het feit dat haar broer zich in het criminele circuit begaf, werd op de h-grond ontbonden.13 In diezelfde lijn oordeelde de Kantonrechter Enschede over een geschiedenisdocent die op internet nogal respectloze politieke uitlatingen had gedaan, waarvan de ouders en leerlingen lucht hadden gekregen. De docent kon zijn voorbeeldfunctie niet meer geloofwaardig vervullen en er zou weleens onrust op school kunnen ontstaan.14
Categorie 3: verschil van inzicht manager
Deze categorie omvat de in de wetsgeschiedenis genoemde voorbeelden van de falende voetbaltrainer en de manager met wie verschil van inzicht bestaat over het te voeren beleid. Er valt inmiddels wel enige lijn in de jurisprudentie waar te nemen. Ik sluit mij in dit opzicht aan bij de conclusie van Disseldorp (zie voetnoot 4) dat voor een toewijzing van het ontbindingsverzoek aan een aantal vereisten moet zijn voldaan: (i) er moet een verschil van inzicht bestaan met een manager of hooggeplaatste werknemer, (ii) dat verschil van inzicht moet zien op het te voeren beleid van de werkgever; en (iii) partijen moeten het niet eens kunnen worden over het meningsverschil.15
De uitspraak van het Hof Den Haag
Het hof overweegt (kort samengevat) dat er binnen het Shell-concern duidelijke en transparante regels zijn (de LTIA-regeling) over de tijdelijkheid en de terugkeer van de expat naar het thuisland gevolgd door plaatsing in een functie aldaar. Als dat niet tot de mogelijkheden behoort, is er een redelijk beëindigingscenario en is er sprake is van een redelijke grond in het belang van het functioneren van de onderneming (h-grond) om tot ontbinding over te gaan.
Allereerst deed zich hier de vraag voor of er eigenlijk geen sprake was van een verzoek op de a-grond (vervallen van een arbeidsplaats). Zo ja, dan komen wij niet toe aan de h-grond. Het moet bij de h-grond immers gaan om ‘andere omstandigheden’. Dat houdt in dat de ontslaggronden a tot en met g (van lid 3 van art. 7:669 BW) niet aan de orde zijn. De h-grond mag namelijk niet gebruikt worden voor het ontbinden van de arbeidsovereenkomst op grond van een imperfecte andere wettelijke grondslag.
Het hof overwoog dat geen sprake was van het vervallen van arbeidsplaatsen als gevolg van bedrijfseconomische redenen. De functie die de werknemer als expat tijdelijk in Nederland bekleedde, is namelijk niet komen te vervallen, maar wordt nu door een andere expat uitgeoefend. Het waren echter wel bedrijfseconomische omstandigheden bij het Russische bedrijfsonderdeel van Shell die ervoor zorgden dat de werknemer niet daar kon terugkeren in een door hem gewenste (hogere) functie. Dit maakt volgens het hof echter niet dat sprake is van een a-grond voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met het Nederlandse bedrijfsonderdeel van Shell. Aangezien art. 7:669 BW en de uitvoeringsregels van het UWV puur zien op reorganisaties binnen Nederland, denk ik dat het hof hier strikt genomen gelijk heeft en dat de a-grond niet op deze situatie van toepassing is. Deze redenering klemt wellicht wel een beetje, omdat gevoelsmatig de a-grond als ontbindingsgrond meer voor de hand had gelegen, ook al gaat het om bedrijfseconomische omstandigheden bij een buitenlands bedrijfsonderdeel van de onderneming. Dit temeer nu de rechtspositie van expats bij reorganisaties over het algemeen niet erg sterk te noemen is.16
Onder het oude recht speelde bovengenoemde discussie over het toepassen van de correcte ontbindingsgrondslag niet. Voor het WWZ-tijdperk konden verschillende grondslagen ‘bij elkaar worden opgeteld’ en gold niet het huidige ‘trechtermodel’ op basis waarvan een mengeling van ontslaggronden niet langer mogelijk is.
Ervan uitgaande dat de a-grond, noch een van de andere gronden sub b tot en met g hier aan de orde is, is vervolgens de vraag of er ontbinding kan plaatsvinden op basis van de h-grond. Mijns inziens oordeelt het hof terecht dat dit kan. Shell kent een transparante en concernbrede regeling voor expats die ook duidelijk kenbaar is gemaakt (de LTIA-regeling). Onderdeel van dit uitzendbeleid was dat de werknemer na een periode van drie jaar zou terugkeren naar zijn Base Country (Rusland). Voor het eindigen van de uitzendperiode had hij de mogelijkheid te solliciteren naar andere functies binnen het concern. Toen dit niet tot succes leidde, kreeg hij ruimschoots de tijd om zijn repatriëring te regelen. In Rusland kon de werknemer dezelfde functie krijgen als de functie die hij in Nederland bekleedde, maar daar nam hij geen genoegen mee vanwege een reorganisatie die er in Rusland zat aan te komen. Nu zijn functie in Nederland na het eindigen van de uitzending werd toegekend aan de volgende expat, de werknemer geen nieuwe functie in Nederland had gevonden en hij weigerde terug te keren in dezelfde functie in Rusland, kon de Nederlandse werkgever mijns inziens niet anders dan een verzoek tot ontbinding indienen op basis van de h-grond.
Op grond van het bovenstaande kon gesteld worden dat de Nederlandse arbeidsovereenkomst feitelijk een lege huls was geworden. Deze uitspraak valt dan onder de eerste categorie, waarvoor geldt dat er sprake is van een belemmering tot werken. Dit standpunt wordt onder meer ingenomen door de schrijvers genoemd in noot 4.
Ik meen echter dat deze uitspraak toch wel ver afstaat van de andere categorie 1-situaties waarin de werknemer veelal door eigen toedoen (dan wel in zijn risicosfeer liggende omstandigheden) zijn werkzaamheden niet meer kan uitvoeren. Ik zie dit toch eerder als een nieuwe op zichzelf staande categorie binnen de h-grond. Deze categorie 4 ziet dan op het door een werkgever correct uitvoering geven aan duidelijk kenbaar en transparant beleid omtrent uitzending en terugkeer van expats.
Met deze verdere uitbreiding van situaties die kunnen vallen onder de h-grond is inmiddels in de rechtspraak gebleken dat het door de wetgever genoemde lijstje h-gronden zeker geen uitputtende lijst is. Er lijkt dus meer onder de h-grond te vallen dan de wetgever tot op heden had bedacht. De vraag is of dit erg is. Ik meen van niet. Zolang de h-grond maar niet wordt gebruikt om een van de andere ontslaggronden te omzeilen.17 Dat was in deze kwestie van de Shell-expat echter niet aan de orde.
Kortom, de volgende vier categorieën zijn in h-geschillen te onderscheiden: 1) belemmering tot werken, 2) belangen/acties van derden, 3) verschil van inzicht manager en 4) door werkgever correct uitvoering geven aan beleid.
Waar blijft de rest?
J.A. Tersteeg, La Gro Advocaten
Voetnoten
Instantie | Gerechtshof Den Haag |
---|---|
Datum uitspraak | 22-11-2016 |
Publicatie | JIN 2017/46 (Sdu Jurisprudentie in Nederland), aflevering 3, 2017 |
Annotator |
|
ECLI | ECLI:NL:GHDHA:2016:3372 |
Zaaknummer | 200.190.265 |
Overige publicaties |
|
Rechtsgebied | Arbeidsrecht |
Rubriek | Arbeidsrecht |
Rechters |
|
Partijen | [verzoeker], wonende te Den Haag, verzoeker in hoger beroep, hierna te noemen: [verzoeker], advocaat: mr. A.A. Kraaijeveld te Utrecht, tegen Shell International Exploration and Production B.V., gevestigd te Den Haag, verweerster in hoger beroep, hierna te noemen: SIEP, advocaat: mr. J.H. Even te Rotterdam. |
Regelgeving |
|