Naar de inhoud

JIN 2017/68, Hoge Raad 06-01-2017, ECLI:NL:HR:2017:19, 15/03095 (met annotatie van A.W.A. Kap-Knippels)

Inhoudsindicatie

Cao, Uitleg, Handhaving, Taxivervoer, Vaststellingsovereenkomst

Samenvatting

«»“”“”Uitleg CAO Taxivervoer wachttijd of pauzetijd? Handhavingsstichting heeft eigen belang bij naleving cao. Afstandsverklaring werknemers staat aan dit vorderingsrecht niet in de weg. Uitleg art. 7:902 BW: ook ter beëindiging van een onzekerheid mag in strijd met dwingend recht een vaststellingsovereenkomst worden gesloten, mits niet in strijd met de openbare orde.

Blue Taxi drijft thans een eenmanszaak. In de periode 2011-2012 heeft hij een vier- of vijftal personen (verder: de chauffeurs) als taxichauffeur krachtens een arbeidsovereenkomst in dienst gehad. Blue Taxi valt onder de werking van de CAO Taxivervoer en de CAO SFT. SFT heeft onder meer de taak toe te zien op de correcte naleving van de CAO Taxivervoer. Tussen SFT en Blue Taxi is discussie ontstaan over de uitleg en toepassing van de pauzeregeling uit de CAO Taxivervoer. Volgens Blue Taxi is de wachttijd tussen twee ritten in te beschouwen als pauze. Volgens SFT is dit niet het geval, waardoor werknemers te weinig loon hebben ontvangen. De arbeidsovereenkomsten met de werknemers zijn inmiddels beëindigd. De chauffeurs hebben ieder een vaststellingsovereenkomst met Blue Taxi gesloten. In elk van die (ongedateerde) vaststellingsovereenkomsten is door de chauffeurs afstand gedaan van de eventueel uit het geschil tussen Blue Taxi en SFT voortvloeiende verplichting alsnog loon te betalen. SFT heeft Blue Taxi op straffe van een forfaitaire schadevergoeding gesommeerd alsnog de cao juist na te leven. De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen. De kantonrechter overwoog daartoe – zakelijk weergegeven – dat indien geoordeeld wordt dat Blue Taxi de pauzeregeling van de CAO Taxivervoer niet correct heeft nageleefd (en er daarom op Blue Taxi in beginsel nog een verplichting tot nabetaling van loon aan de betrokken chauffeurs zou rusten), de door SFT ter zake ingestelde vorderingen zijn achterhaald door de door Blue Taxi in juni 2012 met de betrokken chauffeurs aangegane vaststellingsovereenkomsten. Het hof oordeelde anders. Volgens het hof kan bij vaststellingsovereenkomst niet worden afgeweken van dwingend recht indien tussen partijen nog geen geschil is. Daar komt bij dat SFT op grond van art. 15 Wet CAO jo. art. 3 Wet AVV, een eigen vorderingsrecht heeft, waaraan een afstandsverklaring van de chauffeurs niet af kan doen (art. 7:903 BW).

De Hoge Raad oordeelt als volgt.

Een vaststellingsovereenkomst is blijkens art. 7:900 BW een overeenkomst waarbij partijen zich, ter voorkoming of beëindiging van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen rechtens tussen hen geldt, jegens elkaar binden aan een vaststelling daarvan. Art. 7:902 BW bepaalt dat een vaststelling ter beëindiging van onzekerheid of geschil op vermogensrechtelijk gebied ook geldig is als zij in strijd mocht blijken met dwingend recht, tenzij zij (de vaststelling) tevens naar inhoud of strekking in strijd komt met de goede zeden of de openbare orde. Zowel in de tekst van art. 7:902 BW als in die van art. 7:900 lid 1 BW als in de memorie van antwoord op de Invoeringswet Nieuw BW (Kamerstukken II 1991/92, 17779, 8, p. 16), aangehaald in de conclusie van de advocaat-generaal onder 3.9, worden onzekerheid en geschil telkens op één lijn gesteld. Er is dan ook geen grond het voorschrift van art. 7:902 BW te beperken tot het geval van beëindiging van een geschil en daaronder niet mede te begrijpen het geval van beëindiging van onzekerheid in meer algemene zin. De wetgever heeft met art. 7:902 BW slechts beoogd de mogelijkheid te aanvaarden van een vaststelling die in haar resultaat in strijd komt met dwingend recht, indien zij strekt tot beëindiging van een bestaande onzekerheid of van een bestaand geschil, maar niet indien zij strekt tot voorkoming van een (toekomstige) onzekerheid of van een (toekomstig) geschil. Het tegendeel kan ook niet worden afgeleid uit HR 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:39, NJ 2015/156. Daarin is weliswaar overwogen (r.o. 3.5) dat art. 7:902 BW inhoudt “dat de vaststelling alleen dan in strijd mag komen met dwingend recht indien deze strekt ter beëindiging van een – reeds bestaand – geschil (en dus niet strekt ter voorkoming daarvan)”, maar in die zaak was het hof juist ervan uitgegaan dat de vaststelling strekte ter voorkoming (en dus niet ter beëindiging) van een onzekerheid of geschil. De strekking van de bedoelde overweging is niet de beëindiging van een bestaande onzekerheid van de werking van het artikel uit te zonderen. Ter bestrijding van de mogelijkheid dat partijen met het aangaan van een vaststellingsovereenkomst beogen af te doen aan de werking van dwingend recht, en zij aldus het dwingende karakter daarvan op ontoelaatbare wijze willen ondermijnen, is aan het slot van art. 7:902 BW bepaald dat een vaststelling niet geldig is indien deze naar inhoud of strekking in strijd komt met de goede zeden of de openbare orde.

Blue Taxi klaagt voorts over het oordeel dat een afstandsverklaring van de chauffeurs niet kan afdoen aan het eigen vorderingsrecht van SFT. Het onderdeel miskent dat de vordering van SFT niet enkel ziet op de vraag of de (gewezen) chauffeurs van Blue Taxi nog een loonvordering hebben – in welk verband de vaststellingsovereenkomsten van belang zijn – maar dient ter controle of Blue Taxi met betrekking tot die (oud-)werknemers de CAO Taxivervoer heeft nageleefd.

Over de uitleg van de pauzeregeling in de CAO Taxivervoer verwijst de Hoge Raad naar de conclusie van de A-G. Volgens de A-G is het oordeel van het hof dat wachttijden tussen verschillende ritten niet kwalificeren als ‘pauze’, maar als wachttijden en derhalve arbeidstijd niet onbegrijpelijk. Voorts geeft de A-G aan dat volgens de CAO Taxivervoer pauzeregeling buiten standplaats beperkt moet worden uitgelegd.

 

Deze uitspraak is tevens opgenomen onder «JIN» 2017/36 met noot G.G. Boeve.

Uitspraak

Hoge Raad:

1 Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:

a. het vonnis in de zaak 2023016\CV EXPL 13-16329 van de kantonrechter te Rotterdam van 17 januari 2014;

b. het arrest in de zaak 200.144.637/01 van het gerechtshof Den Haag van 17 maart 2015.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2 Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft Blue Taxi beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

SFT heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor SFT toegelicht door haar advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

De advocaat van Blue Taxi heeft bij brief van 21 oktober 2016 op die conclusie gereageerd.

3 Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) De CAO Taxivervoer 2009-2013 is bij besluit van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 19 mei 2010 algemeen verbindend verklaard voor de periode van

22 mei 2010 tot en met 21 mei 2012. In die CAO is onder meer het volgende bepaald:

“1.3 Definities

(...)

p. Standplaats

De plek waar het bedrijf is gevestigd en waar de werknemer zijn dienst aanvangt en beëindigt.

(...)

2.1 Arbeidstijd rijdend personeel

2.1.2 Arbeidstijd en Diensttijd

Arbeidstijd

Arbeidstijd is de tijd tussen het tijdstip waarop de dienst aanvangt en het tijdstip waarop de dienst eindigt, na aftrek van de werkelijk genoten pauzes en na aftrek van de tijdvakken waarin de werknemer, in overeenstemming met de werkgever, niet ter beschikking/of op afroep beschikbaar staat.

Diensttijd

De tijd gelegen tussen het tijdstip waarop de dienst aanvangt en het tijdstip waarop de dienst eindigt, begrensd door de wettelijk onafgebroken rust.

(...)

2.1.4 Pauze

A. Pauze is een tijdsruimte waarmee de arbeid tijdens de dienst wordt onderbroken en de werknemer geen enkele verplichting heeft ten aanzien van zijn werk.

B. Indien de werknemer buiten standplaats langdurig moet wachten, kan van hem worden verlangd dat hij een pauze opneemt. De pauze buiten standplaats kan niet eerder aanvangen dan 3 uur na het begin van zijn diensttijd. De duur van deze pauze bedraagt, bij een diensttijd tussen 4, 5 uur en 10, 5 uur, in geen geval meer dan een half uur, en bestaat uit 1 aaneengesloten tijdvak. Bij een diensttijd van 10, 5 uur of meer bedraagt deze pauze in geen geval meer dan een uur, en mag maximaal uit 2 aaneengesloten tijdvakken bestaan, mits hij deze pauze niet al op standplaats heeft genoten. Het staat de werkgever niet vrij de werknemer te verzoeken pauze of andere vormen van onbetaalde tijd op te nemen anders dan in dit lid bepaald.

C.De dagelijkse pauze op of buiten standplaats mag niet worden opgedeeld in meer dan vier aaneengesloten tijdvakken. Geen van deze tijdvakken mag korter zijn dan 15 minuten.”

(ii) Bij besluit van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 19 april 2012 is de CAO Taxivervoer 2012/2013 algemeen verbindend verklaard voor de periode tot en met 31 december 2013. Deze CAO kent een pauzeregeling die overeenkomst vertoont met die van de CAO Taxivervoer 2009-2013. De CAO Taxivervoer 2009-2013 en de CAO Taxivervoer 2012/2013 worden hierna gezamenlijk aangeduid als de CAO Taxivervoer.

(iii) Ook bestaat een CAO Sociaal Fonds Taxi (hierna: de CAO SFT). Die CAO is bij besluit van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 1 april 2010 algemeen verbindend verklaard tot en met 31 december 2013.

(iv) Ingevolge de CAO SFT heeft SFT tot doel het financieren, subsidiëren en uitvoeren van activiteiten die gericht zijn op het bevorderen van goede arbeidsverhoudingen in deze bedrijfstak. SFT heeft onder meer de taak toe te zien op de correcte naleving van de CAO Taxivervoer. Daartoe controleert SFT bedrijven die onder de werkingssfeer van de CAO Taxivervoer vallen. In art. 3 lid 2 CAO SFT is bepaald:

Naleving CAO

De werkgever is verplicht op de wijze, vermeld in een nader daartoe door de SFT op te stellen reglement, aan te tonen dat hij de bepalingen van de Collectieve Arbeidsovereenkomst Taxivervoer, alsmede deze Collectieve Arbeidsovereenkomst, getrouwelijk naleeft.”

(v) In het reglement bedoeld in art. 3 lid 2 van de CAO SFT (hierna: het Reglement) is onder meer het volgende bepaald:

“Artikel 2 Verplichting van werkgevers en werknemers

1. De werkgevers en werknemers zijn verplicht alle gegevens te verstrekken die het bestuur voor een goede uitvoering van de statuten en het reglement nodig acht.

(...)”

(vi) Aan het Reglement is een Bijlage I toegevoegd, waarin onder meer het volgende is bepaald:

“Artikel 9

1. Partijen bij de CAO Taxivervoer en de CAO SFT dragen hun bevoegdheid tot het instellen van vorderingen als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst en artikel 3, vierde lid, van de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten met inachtneming van het gestelde in artikel 9A over aan het SFT voor zover het betreft de vorderingen terzake van de schade, die zij zelf lijden.

2. Indien een werkgever na ingebrekestelling door of namens het SFT gedurende ten minste 14 dagen nalatig blijft de vanwege het SFT verzochte gegevens met betrekking tot de wijze waarop hij de CAO naleeft te verstrekken, dan wel onjuiste gegevens verstrekt, is hij verplicht door dat enkele feit aan het SFT een forfaitaire schadevergoeding te betalen. (...)

3. Indien een werkgever na ingebrekestelling door of namens het SFT gedurende ten minste 14 dagen volhardt bij het niet naleven van de CAO op de in de ingebrekestelling vermelde punten, is hij onverminderd het gestelde onder 2 verplicht aan het SFT een door deze Stichting te bepalen schadevergoeding te betalen. (...)”

(vii) Blue Taxi is een eenmanszaak van [eiser]. In de periode 2011-2012 heeft Blue Taxi vier of vijf personen (hierna: de chauffeurs) als taxichauffeur krachtens een arbeidsovereenkomst in dienst gehad. Als gevolg van de hiervoor onder (i)-(iii) genoemde algemeenverbindendverklaringen valt (het bedrijf van) Blue Taxi onder de werking van de CAO Taxivervoer en de CAO SFT.

(viii) Bij brief van 23 maart 2012 heeft SFT Blue Taxi onder meer het volgende geschreven:

“Hierbij komen wij terug op ons bezoek van 20 februari 2012 aan uw boekhouder (...) in het kader van het onderzoek naar de naleving CAO Taxivervoer binnen uw bedrijf. Wij hebben (...) de bepalingen van de CAO doorgenomen en zullen hier puntsgewijs aangeven op welke punten van de CAO wordt afgeweken.

(...)

4. Gewerkte uren versus uitbetaalde uren

Bij ons onderzoek is vastgesteld dat niet altijd alle gewerkte uren worden uitbetaald. Op basis van rittenstaten van de heren [betrokkene 1] en [betrokkene 2] over de maand juni 2011 is vastgesteld dat niet alle gewerkte uren worden verloond. De heer [betrokkene 1] heeft volgens zijn rittenstaten in de maand juni 2011 132, 5 uur gewerkt en 74 uur uitbetaald gekregen. De heer [betrokkene 2] heeft volgens zijn rittenstaten in de maand juni 2011 144, 08 uur gewerkt en 74 uur uitbetaald gekregen.

Wij vragen u hen het verschil in loon na te betalen en vanaf 1 februari 2011 bij alle werknemers op basis van rittenstaten vast te stellen of alle gewerkte uren zijn verloond. Wij ontvangen van u per werknemer een berekening van de nabetaling, een salarisspecificatie met daarop de nabetaling en een betalingsbewijs (bankafschrift of getekend kasbewijs).

(...)”

(ix) Bij brief van 12 april 2012 heeft de administrateur van Blue Taxi met betrekking tot de pauzeregeling onder meer als volgt gereageerd:

“(...) Voorbeeld [betrokkene 1]

Volgens u heeft de heer [betrokkene 1] volgens zijn rittenlijst in de maand juni 2011, 132, 5 uur gewerkt en 74 uitbetaald gekregen. Bij uw berekening heeft u echter geen rekening gehouden met de tussentijdse pauzes. Na aftrek van de genoten pauzes is het werkelijk aantal gewerkte uren exact 74. (...) Dit geldt voor alle andere werknemers. Hierdoor kan er geen sprake zijn van weinig uitbetaalde uren. (...)”

(x) Bij brief van 23 mei 2012 heeft SFT onder meer het volgende aan Blue Taxi geschreven:

“(...) U hebt arbeidstijd vastgesteld aan de hand van de weekstaten en beschouwt alleen rijtijd als arbeidstijd en wachttijd als pauze. Een voorbeeld hiervan is de heer [betrokkene 1]. Op donderdag 23 juni 2011 start zijn dienst om 18.00 uur en eindigt om 24.00 uur. Hij vertrekt om 18.00 uur van huis naar het NS Centraal Station van Rotterdam. Om 18.30 vertrekt hij voor een rit naar Rotterdam Airport en om 19.00 komt hij weer aan op NS Centraal Station van Rotterdam waar hij wacht op een volgende rit. Om 21.00 uur heeft hij een rit naar Vlaardingen waarna hij om 21.40 uur terugkeert op het NS Centraal Station van Rotterdam waar hij wacht op een volgende rit. Om 23.00 uur heeft hij een rit naar Schiebroek waarna hij naar huis terugkeert.

De wachttijd van 19.00 uur tot 21.00 uur en van 21.40 uur tot 23.00 uur is, behoudens een half uur pauze, arbeidstijd. De diensttijd bedraagt 6 uur, de arbeidstijd 5, 50 uur. Wij vragen u uitvoering te geven aan het gestelde in punt 4 van onze brief van 23 maart 2012.

Wij verzoeken u de gevraagde bewijsstukken binnen twee weken na dagtekening van deze brief naar ons toe te sturen (...)”

(xi) De chauffeurs hebben ieder een vaststellingsovereenkomst met Blue Taxi gesloten. In elk van de (ongedateerde) vaststellingsovereenkomsten is onder meer het volgende opgenomen:

“(...) IN AANMERKING NEMENDE

dat [chauffeur] van [ingangsdatum] tot [einddatum] krachtens een arbeidsovereenkomst als taxichauffeur in dienst is geweest van BLUE TAXI; (...)

dat [chauffeur] bekend is met het tussen BLUE TAXI en de Stichting Sociaal Fonds Taxi (SFT) gerezen verschil van mening over de toepassing van de pauzeregeling uit de CAO Taxivervoer bij/door BLUE TAXI, waardoor SFT zich op het standpunt stelt dat er door een onjuiste toepassing van de pauzeregeling te weinig salaris aan de taxichauffeurs zou zijn betaald;

dat juistheid van het standpunt van SFT zou betekenen dat [chauffeur] ingevolge de CAO Taxivervoer nog een vordering uit hoofde van (achterstallig) salaris c.a. zou kunnen claimen vanwege onjuiste toepassing van de pauzeregeling;

dat het verschil van mening tussen BLUE TAXI en SFT dientengevolge (mede) tot gevolg heeft dat er thans tussen BLUE TAXI en [chauffeur] onzekerheid bestaat over de vraag of [chauffeur] jegens BLUE TAXI aanspraak kan maken op het bedrag aan salaris (en eventuele nevenvorderingen) waarop [chauffeur] nog recht zou hebben wanneer het standpunt van SFT zou worden gevolgd;

dat partijen hierover met elkaar te rade zijn gegaan en overeenstemming hebben bereikt over een regeling, waarbij zij zich thans middels de onderhavige overeenkomst willen binden aan een vaststelling van hetgeen tussen hen rechtens geldt, zulks ter beëindiging c.q. voorkoming van onzekerheid en geschil, en bestemd om ook te gelden voor zover zij van de tevoren bestaande rechtstoestand afwijkt;

VERKLAREN HET VOLGENDE TE ZIJN OVEREENGEKOMEN

Artikel 1 – Afstand van recht

[chauffeur] verklaart ten behoeve van BLUE TAXI welbewust en uitdrukkelijk afstand te doen van de eventuele (loon)vordering waarop hij ingevolge de CAO Taxivervoer over het verleden aanspraak zou kunnen maken jegens BLUE TAXI vanwege (eventuele) onjuiste toepassing van de pauzeregeling door BLUE TAXI.

Artikel 2 – Finale kwijting

Partijen verlenen elkaar met betrekking tot de periode voorafgaand aan de ondertekening van deze overeenkomst finale kwijting ter zake van de rechten en verplichtingen voortvloeiend uit de arbeidsovereenkomst en de CAO Taxivervoer.

Artikel 3 – Karakter overeenkomst

Partijen zijn zich ervan bewust dat deze overeenkomst een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 van het Burgerlijk Wetboek is, en dat dientengevolge de artikelen 7:900 tot en met 7:906 van het Burgerlijk Wetboek hierop van toepassing zijn.

Partijen doen afstand van het recht om deze overeenkomst te ontbinden, te vernietigen, een beroep op de nietigheid ervan te doen, of anderszins te trachten de gelding ervan tussen hen beiden te betwisten.

(...)”

(xii) Bij brief van 18 september 2012 heeft SFT Blue Taxi gesommeerd om alsnog binnen veertien dagen na dagtekening te voldoen aan het verzoek in haar brief van 23 maart 2012, op straffe van het verbeuren van een forfaitaire schadevergoeding in overeenstemming met art. 9 van Bijlage I bij het Reglement. Blue Taxi heeft niet aan deze sommatie voldaan.

3.2.1 SFT vordert in dit geding Blue Taxi te veroordelen, voor zover in cassatie van belang:

a. tot naleving van de CAO Taxivervoer en de CAO SFT en meer in het bijzonder tot overlegging van de stukken zoals gespecificeerd in de brief van SFT van 23 maart 2012 onder 4, zulks op verbeurte van een dwangsom;

b. om tegen behoorlijk bewijs van kwijting als forfaitaire schadevergoeding aan SFT te betalen een bedrag van (in hoger beroep vermeerderd tot) € 12.516, 40.

De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen.

3.2.2 Het hof heeft de vorderingen alsnog toegewezen. Het heeft daartoe overwogen

– dat de hiervoor in 3.1 onder (xi) vermelde vaststellingsovereenkomsten nietig zijn, omdat zij niet strekken tot beëindiging van een reeds bestaand geschil tussen Blue Taxi en haar chauffeurs, maar juist ter voorkoming daarvan, en dat zij in elk geval geen effect sorteren jegens SFT (rov. 4.2);

– dat SFT een eigen belang heeft bij de handhaving van de CAO Taxivervoer en bovendien bevoegd is een forfaitaire schadevergoeding te vorderen (rov. 4.3);

– dat de door SFT bepleite uitleg van de in het geding zijnde pauzeregeling van de CAO Taxivervoer de juiste is. Die uitleg komt erop neer dat de werkgever alleen dan onbeperkt kan verlangen dat de werknemer zijn (onbetaalde) pauzes opneemt tijdens wachttijden, indien de werknemer zich op zijn ‘standplaats’ bevindt en dat daarbuiten de in de CAO Taxivervoer voorziene maximering van de verplichte pauze tijdens wachttijd geldt; voorts dat als ‘standplaats’ in de zin van die cao niet kan worden verstaan iedere plek die door de chauffeurs als een soort thuisbasis wordt beschouwd. (rov. 5.4-5.5);

– dat indien uit de administratie van de werkgever blijkt dat de arbeidstijd stelselmatig vrijwel uitsluitend bestaat uit rijtijd, zoals volgens SFT het geval is bij Blue Taxi, het in de rede ligt te veronderstellen dat de pauzeregeling uit de CAO Taxivervoer niet correct wordt nageleefd en dat hetgeen Blue Taxi daartegen eerst ter zitting in hoger beroep heeft aangevoerd, niet door haar is onderbouwd (rov. 6.3-6.4).

Met betrekking tot de gevorderde forfaitaire boete overwoog het hof:

“7.3 (...) Blue Taxi had in redelijkheid uit de hierboven weergegeven briefwisseling moeten begrijpen, dat SFT er alles behalve van overtuigd was dat hij aan de pauzeregeling van de CAO Taxivervoer had voldaan. Onder die omstandigheden had van Blue Taxi mogen worden verwacht dat hij zou begrijpen dat hij, als hij van mening was dat dat wel het geval was, gehouden was die gegevens over te leggen, waaruit blijkt dat hij reeds conform de pauzeregeling wachttijd aan zijn chauffeurs had uitbetaald. Blue Taxi heeft dit echter nagelaten. De brief van 16 juli 2012 met als bijlagen de (gelijkluidende) verklaringen van de chauffeurs voldoet niet, omdat deze geen geloofwaardige verklaring geeft voor het ontbreken van betaalde wachttijd. Evenmin is met deze brief aangetoond dat Blue Taxi wel degelijk wachttijd verloonde conform de pauzeregeling van de CAO. Nu Blue Taxi aldus niet heeft voldaan aan de verzoeken uit de brief van 23 maart 2012 (noch de gevraagde gegevens, noch gegevens waaruit blijkt dat aan de pauzeregeling is voldaan zijn overgelegd) betekent dit dat Blue Taxi de forfaitaire boete verschuldigd is. Daar Blue Taxi de hoogte van die boete als zodanig niet heeft weersproken, ligt ook de veroordeling tot betaling van een bedrag van € 12.516, 40, vermeerderd met de wettelijke rente als gevorderd, voor toewijzing gereed.”

3.3.1 Onderdeel 1.1 klaagt dat het hof in rov. 4.2 heeft miskend dat art. 7:902 BW zich niet beperkt tot de vaststelling die ertoe strekt om uitsluitend een reeds bestaand geschil te beëindigen, maar dat deze wetsbepaling ook ziet op gevallen waarin partijen een vaststellingsovereenkomst sluiten ter beëindiging van bestaande onzekerheid die tot een geschil kan uitgroeien.

Nu de bestreden uitspraak zelfstandig rust op oordelen die, zoals hierna zal worden overwogen, door de onderdelen 2 en 3 tevergeefs worden bestreden, heeft Blue Taxi geen belang bij deze klacht. Ten overvloede wordt als volgt overwogen.

3.3.2 In cassatie dient tot uitgangspunt dat de hiervoor in 3.1 onder (xi) genoemde overeenkomsten zijn aan te merken als vaststellingsovereenkomsten. Een vaststellingsovereenkomst is blijkens art. 7:900 BW een overeenkomst waarbij partijen zich, ter voorkoming of beëindiging van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen rechtens tussen hen geldt, jegens elkaar binden aan een vaststelling daarvan. Art. 7:902 BW bepaalt dat een vaststelling ter beëindiging van onzekerheid of geschil op vermogensrechtelijk gebied ook geldig is als zij in strijd mocht blijken met dwingend recht, tenzij zij (de vaststelling) tevens naar inhoud of strekking in strijd komt met de goede zeden of de openbare orde. Omtrent de gedachte achter art. 7:902 BW is in HR 21 april 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1711, NJ 1997/570 overwogen:

“Aan de voormelde regel ligt de gedachte ten grondslag dat, ook indien de onzekerheid of het geschil is terug te voeren op onzekerheid omtrent de uitleg van een regel van dwingend recht of omtrent het resultaat waartoe een door een zodanige regel beheerste verhouding van partijen in het gegeven geval leidt (bijv. HR 5 april 1991, NJ 1992, 244, en 14 februari 1992, NJ 1992, 245), behoefte bestaat aan de mogelijkheid van een vaststellingsovereenkomst, waardoor een eventuele procedure tussen partijen kan worden voorkomen en waarbij — zolang men op vermogensrechtelijk gebied blijft — op de koop toe moet worden genomen dat, indien naderhand duidelijkheid omtrent die uitleg of dat resultaat wordt verkregen, aldus een geldige overeenkomst bestaat, die niettemin, naar resultaat, met dit dwingende recht strijdt.”

3.3.3 Zowel in de tekst van art. 7:902 BW als in die van art. 7:900 lid 1 BW als in de memorie van antwoord op de Invoeringswet Nieuw BW (Kamerstukken II, 1991-1992, 17 779, nr. 8, p. 16), aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.9, worden onzekerheid en geschil telkens op een lijn gesteld. Er is dan ook geen grond het voorschrift van art. 7:902 BW te beperken tot het geval van beëindiging van een geschil en daaronder niet mede te begrijpen het geval van beëindiging van onzekerheid in meer algemene zin. De wetgever heeft met art. 7:902 BW slechts beoogd de mogelijkheid te aanvaarden van een vaststelling die in haar resultaat in strijd komt met dwingend recht, indien zij strekt tot beëindiging van een bestaande onzekerheid of van een bestaand geschil, maar niet indien zij strekt tot voorkoming van een (toekomstige) onzekerheid of van een (toekomstig) geschil.

Het tegendeel kan ook niet worden afgeleid uit HR 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:39, NJ 2015/156. Daarin is weliswaar overwogen (rov. 3.5) dat art. 7:902 BW inhoudt “dat de vaststelling alleen dan in strijd mag komen met dwingend recht indien deze strekt ter beëindiging van een – reeds bestaand – geschil (en dus niet strekt ter voorkoming daarvan)”, maar in die zaak was het hof juist ervan uitgegaan dat de vaststelling strekte ter voorkoming (en dus niet ter beëindiging) van een onzekerheid of geschil. De strekking van de bedoelde overweging is niet de beëindiging van een bestaande onzekerheid van de werking van het artikel uit te zonderen.

3.3.4 Ter bestrijding van de (ook door het hof in rov. 4.2 genoemde) mogelijkheid dat partijen met het aangaan van een vaststellingsovereenkomst beogen af te doen aan de werking van dwingend recht, en zij aldus het dwingende karakter daarvan op ontoelaatbare wijze willen ondermijnen, is aan het slot van art. 7:902 BW bepaald dat een vaststelling niet geldig is indien deze naar inhoud of strekking in strijd komt met de goede zeden of de openbare orde. Een vaststellingsovereenkomst zelf kan voorts, bijvoorbeeld als partijen daarmee een oogmerk hadden als hiervoor geschetst, aan nietigheid lijden ingevolge art. 3:40 BW.

3.4.1 Onderdeel 2 is gericht tegen het oordeel (in rov. 4.2) dat SFT op grond van art. 15 Wet CAO in verbinding met art. 3 Wet AVV een eigen vorderingsrecht heeft, waaraan een afstandsverklaring van de chauffeurs niet kan afdoen. Het bestrijdt voorts het oordeel (in rov. 4.3) dat SFT een eigen belang heeft bij de handhaving van de CAO Taxivervoer en bovendien bevoegd is tot het vorderen van een forfaitaire schadevergoeding.

3.4.2 Onderdeel 2.3 onder a, dat betoogt dat het hof heeft miskend dat SFT haar vorderingen heeft gegrond op de (vermogens)schade die de chauffeurs van Blue Taxi zouden hebben geleden als gevolg van niet-naleving van de CAO Taxivervoer, kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Blijkens haar memorie van grieven vordert SFT de schade die is geleden door de cao-partijen, welke vordering haar ingevolge art. 9 lid 1 van de hiervoor in 3.1 onder (vi) genoemde Bijlage is overgedragen.

Onderdeel 2.3 onder b is gericht tegen het oordeel dat een afstandsverklaring van de chauffeurs niet kan afdoen aan het eigen vorderingsrecht van SFT. Het onderdeel miskent dat, naar volgt uit hetgeen hiervoor in 3.2 onder a in verbinding met 3.1 onder (viii) en (x) is vastgesteld, de vordering van SFT niet enkel ziet op de vraag of de (gewezen) chauffeurs van Blue Taxi nog een loonvordering hebben – in welk verband de vaststellingsovereenkomsten van belang zijn – maar dient ter controle of Blue Taxi met betrekking tot die (oud-)werknemers de CAO Taxivervoer heeft nageleefd.

De overige klachten van onderdeel 2 kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Het onderdeel faalt dus.

3.5 Onderdeel 3 keert zich tegen de in rov. 5.3-5.5 gegeven uitleg aan de in de CAO Taxivervoer neergelegde ‘pauzeregeling’ en tegen de beslissing (in rov. 6.4-6.5) Blue Taxi te veroordelen tot betaling van de forfaitaire schadevergoeding. De klachten van de onderdelen 3.1 en 3.2 falen op de gronden, vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.33, 3.36, 3.38, 3.40 en 3.42. Ook de overige klachten van het onderdeel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4 Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt Blue Taxi in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van SFT begroot op € 2652, 34 aan verschotten en € 2200,= voor salaris.

Noot

In deze casus gaat het kort gezegd om het volgende. Het Sociaal Fonds Taxibedrijf (SFT) ziet onder meer toe op de naleving van de cao’s in de taxibranche. Een taxibedrijf wordt aangeschreven door het SFT met het vermoeden dat dit bedrijf handelt in strijd met de cao-bepalingen over de uitbetaling van loon over de wachttijden van de chauffeurs. Het taxibedrijf betwist dit en weigert de door het SFT gevraagde gegevens te overleggen. Tevens sluit het taxibedrijf vaststellingsovereenkomsten met de betrokken chauffeurs, waarin de chauffeurs afstand doen van hun recht op eventueel in strijd met de cao niet uitbetaald loon. SFT maakt vervolgens jegens het taxibedrijf aanspraak op de ingevolge de cao verbeurde forfaitaire schadevergoeding en stapt naar de rechter. SFT vordert afgifte van de gevraagde gegevens en betaling van de schadevergoeding.

De kantonrechter heeft de vorderingen van SFT afgewezen omdat deze zouden zijn achterhaald door de door het taxibedrijf met de chauffeurs afgesloten vaststellingsovereenkomsten. Het gerechtshof daarentegen wijst de vorderingen toe en overweegt daartoe onder meer dat de vaststellingen nietig zijn indien zij in strijd zouden zijn met regels van dwingend recht, in dit geval de algemeen verbindend verklaarde cao-bepalingen, omdat de vaststellingen niet strekken ter beëindiging van een bestaand geschil maar ter voorkoming van een toekomstig geschil. Hier komt het gerechtshof echter verder niet aan toe omdat SFT beschikt over een zelfstandig vorderingsrecht dat niet wordt geraakt door de vaststellingen tussen het taxibedrijf en de chauffeurs. De Hoge Raad laat de uitspraak van het gerechtshof in stand.

De Hoge Raad ziet echter wel aanleiding om zich in een overweging ten overvloede uit te laten over de reikwijdte van art. 7:902 BW. Op grond van deze bepaling mag een vaststelling in strijd zijn met dwingend recht voor zover zij strekt ter beëindiging van een onzekerheid of geschil op vermogensrechtelijk gebied (...). In zijn uitspraak van 9 januari 2015 (ECLI:NL:HR:2015:39) had de Hoge Raad al uitgemaakt dat het in het geval van art. 7:902 BW moet gaan om een bestaand geschil (dit is een invulling van de term ‘beëindiging’). De Hoge Raad voegt hier onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis nu aan toe dat er in het kader van dit artikel geen aanleiding bestaat om onderscheid te maken tussen ‘geschil’ en ‘onzekerheid’. Een vaststelling die strekt tot beëindiging van een bestaande onzekerheid blijft in beginsel dus geldig, ook indien achteraf moet worden vastgesteld dat de vaststelling in strijd is met dwingend recht. Dit is slechts anders indien de vaststelling moet worden geacht in strijd te zijn met de goede zeden of de openbare orde, aldus de Hoge Raad.

Dit arrest raakt aan twee vraagstukken, te weten de mogelijkheid om bij vaststellingsovereenkomst af te wijken van dwingend recht en de vraag of derden gebonden worden door een vaststelling tussen twee andere partijen.

Dwingend recht is meestal aan de orde als het gaat om situaties waarin een andere regeling dan door de wet voorgeschreven door de wetgever onwenselijk is geacht of wanneer sprake is van een zodanige ongelijkheid tussen twee contracterende partijen dat de wetgever het noodzakelijk heeft geacht de zwakkere partij te beschermen. Afwijking van dwingend recht is dan ook in beginsel niet toegestaan. In beginsel, omdat art. 7:902 BW wel in een zodanige afwijking voorziet. Dat deze bepaling restrictief dient te worden uitgelegd volgt reeds uit de aard van deze bepaling. Wanneer mag nu op basis van dit artikel van dwingend recht worden afgeweken?

Allereerst moet het gaan om een vaststellingsovereenkomst. De beoordeling of sprake is van een vaststellingsovereenkomst is niet overgelaten aan partijen. De rechter zal steeds kijken of hiervan daadwerkelijk sprake is, ook indien partijen het hierover eens zijn en de overeenkomst als een vaststellingsovereenkomst is geformuleerd. Voor een gegrond beroep op art. 7:902 BW moet de overeenkomst dus daadwerkelijk zien op het beëindigen van een bestaand geschil of een bestaande onzekerheid.

De vraag is dan wanneer het bestaan van een onzekerheid of geschil kan worden aangenomen. Een aanknopingspunt hiervoor is te vinden in de wetsgeschiedenis van boek 7 titel 15 BW waaruit blijkt dat art. 7:902 BW codificatie is van destijds reeds bestaande rechtspraak. In zijn uitspraak van 27 december 1935, NJ 1936/442 (Verhoeven/Veugelers) heeft de Hoge Raad bepaald: “Wanneer partijen in ernst verschillen over de vraag of een overeenkomst nietig is en hierover redelijkerwijs verschil van gevoelen kan bestaan, zij ter oplossing van dat geschil een schikking aangaan (...), integendeel het een eisch van het verkeer is, dat partijen ook zoodanige geschilpunten in der minne vermogen op te lossen zonder genoodzaakt te zijn hun toevlucht te nemen tot een uitspraak van den Rechter.” Het bestaansrecht voor de gecreëerde afwijkingsmogelijkheid is kennelijk gelegen in de wens om het voor partijen mogelijk te maken om procedures te voorkomen door zekerheid te scheppen over hetgeen tussen hen rechtens geldt. Anders gezegd, de onzekerheid moet een bepaald gewicht hebben en in redelijkheid kunnen bestaan. Dit dient uiteraard te worden bezien vanuit een objectief perspectief. Verder kan uit het arrest worden afgeleid dat het moet gaan om een geschil dat of een onzekerheid die bestaat tussen partijen.

Aannemelijk is dat er dan voorts ook sprake zal moeten zijn van een zekere noodzaak om deze duidelijkheid te verkrijgen en wel op dat moment. Dit zou kunnen worden afgeleid uit de zinsnede uit het genoemde arrest “zonder genoodzaakt te zijn etc...”. Hiermee is tevens de rechtvaardiging gegeven van het verschil in rechtsgevolg van een vaststelling ter beëindiging van een bestaand geschil (onzekerheid) en een vaststelling ter beëindiging van een toekomstig geschil (onzekerheid): de urgentie van de behoefte aan duidelijkheid.

Het geschil of de onzekerheid dient voorts betrekking te hebben op: “hetgeen tussen hen rechtens geldt”. Dit volgt uit de tekst van art. 7:900 lid 1 BW, waarin het begrip ‘vaststellingsovereenkomst’ is omschreven.

A-G De Bock noemt op dit punt in haar conclusie dat de onzekerheid of het geschil (binnen de context van art. 7:902 BW) betrekking moet hebben op (i) de uitleg van een regel van dwingend recht of (ii) het resultaat waartoe een door een zodanige regel beheerste verhouding van partijen in het gegeven geval leidt. Dit is ontleend aan de uitspraak van de Hoge Raad van 21 april 1995, NJ 1997/570 (Schmitz/Caspers). De toepasselijkheid van art. 7:902 BW is verder blijkens de tekst van de bepaling beperkt tot vermogensrechtelijke vaststellingen en van belang is nog om zich bij art. 7:902 BW te realiseren dat dit artikel geen betrekking heeft op verbintenissen uit de overeenkomst die niet de vaststelling zelf betreffen, noch op de vaststellingsovereenkomst zelf.

Indien we de vaststellingen tussen het taxibedrijf en de chauffeurs uit het arrest langs de voornoemde vereisten leggen dan is het maar zeer de vraag of de vaststellingen geldig zijn. Uit niets blijkt dat de uitbetaling van loon over wachttijden op enig moment een punt van discussie is geweest tussen het bedrijf en de chauffeurs. Van een bestaand geschil lijkt dus geen sprake te zijn. Er wordt weliswaar gesteld dat door de aanschrijving door het SFT onzekerheid is ontstaan, maar men kan zich met recht afvragen of die onzekerheid wel in redelijkheid kon bestaan gelet op de vrij heldere tekst van de betrokken cao-bepalingen.

Het heeft er verder toch vooral de schijn van dat de overeenkomsten zijn afgesloten om het SFT de pas af te snijden en de cao-bepalingen te omzeilen. Indien dat zou komen vast te staan, dan zijn de overeenkomsten in hun geheel in strijd met de openbare orde en derhalve nietig.

Ander punt aan deze zaak is dat de vraag voorligt in hoeverre derden (SFT) zijn gebonden aan een vaststelling tussen andere partijen (taxibedrijf en chauffeurs). Aan de beantwoording van deze vraag komt de Hoge Raad evenals het gerechtshof niet toe. De kantonrechter heeft in zijn vonnis (ten onrechte) aangenomen dat het vorderingsrecht van het SFT was achterhaald door de vaststellingsovereenkomsten. Onduidelijk (bij gebreke van de tekst van het vonnis) is waarop de kantonrechter dit oordeel heeft gebaseerd. De partijen bij de cao hebben aan het SFT hun bevoegdheid tot het instellen van vorderingen overgedragen voor zover het betreft de vorderingen ter zake van de schade die zij zelf lijden. Wellicht heeft de kantonrechter over het hoofd gezien dat hiermee niet de vorderingsrechten van de individuele werknemers aan het SFT zijn overgedragen?

Uitgangspunt in het verbintenissenrecht is dat een overeenkomst slechts verbintenissen schept tussen partijen. Richtinggevend in deze is de uitspraak van de Hoge Raad van 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1627 (Eneco Holding/Stichting Ronde van Nederland): “Weliswaar is in diverse arresten van de Hoge Raad bij de beoordeling van de rechtsverhouding tussen partijen die niet in een contractuele verhouding tot elkaar stonden, betekenis toegekend aan de feitelijk economische samenhang die bestond tussen overeenkomsten waarbij zij wél partij waren, maar dit betekent niet dat de enkele omstandigheid dat een zodanige samenhang bestaat, steeds van belang is voor de beoordeling van de rechtsverhouding tussen de daarbij betrokken partijen. Uitgangspunt is dat overeenkomsten alleen partijen binden. Daarom dient het oordeel dat een contractueel beding doorwerkt in een daarmee samenhangende rechtsverhouding, specifiek te zijn gemotiveerd.”

Van een economische samenhang is hier geen sprake. Het aan het SFT overgedragen vorderingsrecht is ingegeven ter bescherming van de belangen van de cao-partijen en niet ter bescherming van de belangen van de individuele werknemer. Er is dan ook geen grond om aan te nemen dat de vaststellingsovereenkomsten aan het SFT kunnen worden tegengeworpen. Dat is ook niet wenselijk. Indien dat wel zou kunnen, zou dit immers betekenen dat een werkgever op deze manier via afspraken met zijn werknemers onder naleving van cao-bepalingen zou kunnen uitkomen, waardoor de cao-partijen met lege handen zouden achterblijven. Voorts zou van de beoogde bescherming van werknemers hierdoor weinig terechtkomen.

A.W.A. Kap-Knippels, Rechtbank Oost-Brabant

Instantie Hoge Raad
Datum uitspraak06-01-2017
PublicatieJIN 2017/68 (Sdu Jurisprudentie in Nederland), aflevering 4, 2017
Annotator
  • A.W.A. Kap-Knippels
ECLIECLI:NL:HR:2017:19
Zaaknummer15/03095
Overige publicaties
  • ECLI:NL:HR:2017:19
  • JAR 2017/36 met annotatie van mr. J.J.M. de Laat
  • JIN 2017/36 met annotatie van G.G. Boeve
  • JAR 2017/36 met annotatie van mr. J.J.M. de Laat
  • AR-Updates.nl 2017-0005
  • AR 2017/114
  • NJ 2017/37
  • NJB 2017/164
  • RvdW 2017/124
  • JWB 2017/16
  • TRA 2017/31
  • RAR 2017/51
  • TvPP 2017, afl. 2, p. 67
  • RFR 2017/70
  • RCR 2017/35
RechtsgebiedArbeidsrecht
Rubriek Arbeidsrecht
Rechters
  • mr. Numann
  • mr. Streefkerk
  • mr. Heisterkamp
  • mr. Polak
  • mr. Tanja-van den Broek
Partijen [eiser],
handelend onder de naam Blue Taxi,
wonende te [woonplaats],
eiser tot cassatie,
advocaat: mr. M.E. Bruning,
tegen
de stichting Stichting Sociaal Fonds Taxi,
gevestigd te Culemborg,
verweerster in cassatie,
advocaten: mr. D.M. de Knijff en mr. M.S. van der Keur.
 
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Blue Taxi en SFT.
Regelgeving