JPF 2017/47, Rechtbank Limburg 23-12-2016, ECLI:NL:RBLIM:2016:11582, C/03/220405/FA RK 16-1536 (met annotatie van mr. dr. I. Sumner)
Inhoudsindicatie
Internationale echtscheiding, Overleggen ouderschapsplan, Erkenning huwelijkSamenvatting
Uit het Rapport Eerste Gehoor van de IND kan worden afgeleid dat partijen met elkaar zijn gehuwd in 2000 te Irak. De vrouw heeft de Iraakse nationaliteit en de man met een aan zekerheid grenzende mate van waarschijnlijkheid ook. De minderjarige kinderen zijn in respectievelijk 2000, 2001 en 2003 in Irak geboren. Een vierde kind is in 2013 geboren, maar de vrouw geeft aan dat dit kind een biologisch kind is van haar nieuwe partner, en niet van haar man. De vrouw heeft verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken.
Nu ten tijde van de indiening van het verzoekschrift de gewone verblijfplaats van de vrouw zich in Nederland bevond en zij daar sinds ten minste een jaar onmiddellijk voorafgaand aan de indiening haar verblijfplaats had, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding (lees: op grond van art. 3 lid 1 onder a 6e streep Brussel II-bis Verordening). Op grond van art. 10:56 lid 1 BW dient het Nederlandse recht te worden toegepast.
De vrouw heeft geen ouderschapsplan overgelegd. Op grond van art. 815 lid 2 Rv dient een verzoek tot echtscheiding te worden voorzien van een ouderschapsplan ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (art. 815 lid 6 Rv).
De vrouw heeft consequent aangevoerd dat haar man onder onopgehelderd gebleven omstandigheden is verdwenen. Zij verzoekt met het eenhoofdig gezag te worden belast. De rechtbank overweegt dat het door de wetgever gewilde uitgangspunt dat ouders na echtscheiding het gezag gezamenlijk blijven uitoefenen in deze zaak dient te worden verlaten. Nu de actuele verblijfplaats van de man onbekend is en zelfs grote twijfels bestaan over zijn ‘in leven zijn’ oefent de vrouw reeds lange tijd feitelijk alleen het gezag uit. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding in het belang van de minderjarigen te beslissen dat het gezag over de minderjarigen voortaan toekomt aan de vrouw.
Uitspraak
1. De procedure
(...; red.)
2. De beoordeling
Uit het Rapport Eerste Gehoor van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van 5 augustus 2008 kan worden afgeleid dat partijen met elkaar zijn gehuwd op [2000 1] te [huwelijksplaats], Irak. De vrouw heeft de Iraakse nationaliteit en de man met een aan zekerheid grenzende mate van waarschijnlijkheid ook.
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
– [minderjarige 1], geboren op [2000 2] te [geboorteplaats], Irak,
– [minderjarige 2], geboren op [2001] te [geboorteplaats], Irak,
– [minderjarige 3], geboren op [2003] te [geboorteplaats], Irak.
Daarnaast is binnen het huwelijk van de vrouw en de man het minderjarig kind [minderjarige 4] op [2013] te [geboorteplaats] geboren. De vrouw heeft gesteld dat zij in Nederland een nieuwe partner, [partner vrouw], heeft gevonden en dat binnen deze relatie [minderjarige 4] is geboren. Hierdoor kan de man, ook gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, niet de biologische vader van [minderjarige 4] zijn.
Echtscheiding
De vrouw heeft verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Zij heeft gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht, hetgeen de man niet heeft betwist.
Nu ten tijde van de indiening van het verzoekschrift de gewone verblijfplaats van de vrouw zich in Nederland bevond en deze daar sinds ten minste een jaar onmiddellijk voorafgaand aan die indiening verblijfplaats had, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding. Op grond van artikel 10:56, lid 1 van het Burgerlijk Wetboek is Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding van toepassing. Van een gezamenlijke keuze voor het recht waarvan partijen de gemeenschappelijke nationaliteit hebben of van een onweersproken gelaten keuze van de vrouw voor dat recht, een en ander als bedoeld in artikel 10:56, lid 2 van het Burgerlijk Wetboek is niet gebleken.
Op grond van artikel 815 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dient, voor zover hier van belang, een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815 lid 6 Rv).
De vrouw heeft geen ouderschapsplan overgelegd. De vrouw heeft gesteld dat zij omstreeks [2008] naar Nederland is gekomen, waarvoor zij verwijst naar het door haar overgelegde Rapport Eerste Gehoor van de IND. Uit dat rapport, waarin als geslachtsnaam van de vrouw de naam “[geslachtsnaam]” wordt gebezigd, maar ook uit het rapport Nader Gehoor blijkt dat zij zich sinds haar aankomst in Nederland consequent op het standpunt heeft gesteld dat de man in 2007 onder onopgehelderd gebleven omstandigheden is verdwenen. Volgens de vrouw werd de man, van soenitische komaf, vanwege de sektarische conflicten in Irak “van alle kanten bedreigd” en is hij op enig moment niet meer teruggekeerd van zijn werk als kapper in het winkelcentrum. Uit de rapporten blijkt verder dat de vrouw van meet af aan heeft gesteld dat er nog door familie naar de man is gezocht, maar dat sinds zijn verdwijning in 2007 niets meer van de man is vernomen. De vrouw stelt dat het zeer waarschijnlijk is dat de man is ontvoerd, dat gebeurde in die dagen zeer frequent in Irak. De vraag is of hij überhaupt nog in leven is. Voor zover de vrouw bekend is de man nimmer in Nederland geweest. De rechtbank overweegt dat de vrouw met deze toelichting, waarvoor steun is te vinden in de door haar overgelegde rapporten, voldoende heeft gemotiveerd dat het voor haar redelijkerwijs niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen, zodat de rechtbank de vrouw zal ontvangen in haar verzoek tot echtscheiding.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als niet weersproken en op de Nederlandse wet gegrond, worden toegewezen.
Gezag
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat zij het eenhoofdig gezag krijgt over de minderjarigen.
Nu de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar het recht van Nederland te beslissen op het verzoek tot voorziening in het gezag over de minderjarigen.
Artikel 15, lid 1, van het Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen (Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996) bepaalt verder dat de (bevoegde) Nederlandse rechter in zaken waarin het gaat om de beëindiging van ouderlijke gezagsrechten, zijn eigen recht toepast, uitzonderlijke hier niet gestelde feiten of omstandigheden daargelaten.
Ter terechtzitting heeft de rechter de vrouw gewezen op de ogenschijnlijke ongerijmdheid dat, aan de ene kant, het huwelijk van partijen nog niet is ontbonden maar dat, van de andere kant, uit het door haar overgelegde uittreksel uit het gezagsregister – op basis van een beschikking van de rechtbank Breda van 3 december 2012 (gegeven onder zaaknummer 251997 FA RK 12-3436) – blijkt dat zij reeds alleen met het gezag over [minderjarige 1], [minderjarige 2] en [minderjarige 3] is belast. Vervolgens heeft de vrouw de beschikking van de rechtbank Breda alsnog bij brief van 30 november 2016 overgelegd. In deze beschikking overweegt de rechtbank Breda, voor zover ter zake doende, dat voldoende aannemelijk is geworden dat over de verblijfplaats en het lot van de man niets bekend is en zij verbindt daaraan de conclusie dat de man op dit moment in de onmogelijkheid verkeert het gezag over de minderjarigen uit te oefenen. De rechtbank Breda stelt dan vervolgens vast dat onder die omstandigheden het gezag van de man van rechtswege is geschorst en dat alsdan uit de wet voortvloeit dat de vrouw het gezag over de minderjarigen alleen uitoefent. De rechtbank heeft vervolgens met het oog op eventuele toekomstige problemen van (praktische) aard, een verklaring voor recht afgegeven. Dat de vrouw het gezag alleen uitoefent en dat het gezag van de man is geschorst, betekent niet dat de vrouw alleen met het gezag over [minderjarige 1], [minderjarige 2] en [minderjarige 3] is belast. Gelet op het voorgaande strookt de vermelding in het gezagsregsiter van die strekking dan ook niet met de daaraan ten grondslag liggende beschikking van de rechtbank Breda van 3 december 2012.
De rechtbank overweegt dat het door de wetgever gewilde uitgangspunt dat ouders na echtscheiding het gezag gezamenlijk blijven uitoefenen in deze zaak dient te worden verlaten. Nu de actuele verblijfplaats van de man onbekend is en zelfs grote twijfels bestaan over zijn “in leven zijn” oefent de vrouw reeds lange tijd feitelijk alleen het gezag uit over [minderjarige 1], [minderjarige 2] en [minderjarige 3] en ook over [minderjarige 4]. Onder die omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding in het belang van de minderjarigen te beslissen dat het gezag over de minderjarigen voortaan toekomt aan de vrouw. Het verzoek van de vrouw zal derhalve op deze wijze worden toegewezen.
Hoofdverblijfplaats
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij haar zal zijn.
Aangezien de vrouw als gezaghebbende ouder bepaalt waar het verblijf van de minderjarigen is én de minderjarigen reeds feitelijk hun hoofdverblijf bij de vrouw hebben, heeft de vrouw geen belang bij dit verzoek en zal dit worden afgewezen.
3. De beslissing
De rechtbank:
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [huwelijksplaats], Irak op [2000 1];
bepaalt dat het gezag over de minderjarige kinderen:
– [minderjarige 1], geboren op [2000 2] te [huwelijksplaats], Irak,
– [minderjarige 2], geboren op [2001] te [huwelijksplaats], Irak,
– [minderjarige 3], geboren op [2003] te [huwelijksplaats], Irak,
– [minderjarige 4], geboren op [2013] te Tilburg,
toekomt aan de vrouw;
verklaart de beslissing met betrekking tot het gezag uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Noot
Verschillende ipr-vraagstukken worden in deze uitspraak behandeld. Mijns inziens is de beslissing op goede gronden genomen, maar vermelding van een aantal ipr-wetten was opportuun geweest voor de rechtspraktijk gelet op het feit dat deze kwesties zich vaak voordoen.
De eerste vraag is of partijen überhaupt getrouwd zijn. Uit het Rapport Eerste Gehoor blijkt dat de vrouw heeft aangegeven gehuwd te zijn. Uit de jurisprudentie en praktijk blijkt dat indien men in het Eerste Gehoor en Nader Gehoor aangeeft gehuwd te zijn, en vervolgens een verklaring onder ede afgeeft bij de ambtenaar van de burgerlijke stand, ervan wordt uitgegaan dat er sprake is van een huwelijk in de zin van art. 10:31 lid 1 BW. Het feit dat er geen sprake is van een huwelijksverklaring in de zin van art. 10:31 lid 4 BW is dan geen beletsel voor de erkenning van het huwelijk. Een dergelijke redenering was in dit geval op zijn plaats aangezien de erkenning van het huwelijk essentieel is om kennis te nemen van een verzoek tot echtscheiding.
De tweede vraag die een rol speelt in deze uitspraak is de afwezigheid van het ouderschapsplan. De rechtbank verwijst naar art. 815 Rv en geeft aan dat een ouderschapsplan een processuele eis is bij een verzoek tot echtscheiding. Gelet op de internationale elementen in deze zaak, was het mijns inziens nuttig geweest als de rechtbank tevens aandacht had besteed aan de vraag of de rechtbank ook bevoegd was ten aanzien van kwesties betreffende het ouderlijke gezag die in het ouderschapsplan opgenomen zijn. Zoals verwoord door Ibili (‘Het verplicht ouderschapsplan en grensoverschrijdende zaken’, FJR 2009, 118) en Ackermans-Wijn (Actuele ontwikkelingen in het familierecht. UCERF Bundel, 2010, p. 78): als de Nederlandse rechter niet bevoegd is kennis te nemen van één van de onderdelen van het verplichte ouderschapsplan, dan kan van partijen niet worden verlangd dat zij een ouderschapsplan overleggen. Mijns inziens had de rechtbank in de onderhavige zaak eerst moeten vaststellen dat zij internationaal bevoegd was ten opzichte van de zaken betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid alvorens in te gaan op de vraag of een ouderschapsplan vereist was. In deze zaak had een dergelijke uiteenzetting geen verschil gemaakt in het eindresultaat omdat de rechtbank wel degelijk bevoegd was (en later ook tot deze conclusie komt) om kennis te nemen van de desbetreffende verzoeken.
mr. dr. I. Sumner
Instantie | Rechtbank Limburg zp Maastricht |
---|---|
Datum uitspraak | 23-12-2016 |
Publicatie | JPF 2017/47 (Sdu Jurisprudentie Personen- en Familierecht), aflevering 3, 2017 |
Annotator |
|
ECLI | ECLI:NL:RBLIM:2016:11582 |
Zaaknummer | C/03/220405 / FA RK 16-1536 |
Overige publicaties |
|
Rechtsgebied | Echtscheiding |
Rubriek | Echtscheiding en scheiding van tafel en bed |
Rechters |
|
Partijen | [Verzoekster] te [woonplaats], hierna te noemen de vrouw, advocaat mr. I. Wudka, gevestigd te Maastricht, tegen [verweerder], zonder bekende woon- of verblijfplaats binnen of buiten Nederland, hierna te noemen de man. |
Regelgeving |
|