Mag de civiele rechter aangifte doen van strafbare feiten die hem ter kennis komen?
Sinds de beslissing van de Ombudskamer van de Hoge Raad van 1998 en de beschikkingen van de strafkamer in 2001 en 2003 over de vraag of een (civiele) rechter aangifte moet doen als hem strafbare feiten ter kennis komen is het rustig op dit gebied. De politieke commotie over die uitspraken en de in die tijd verschenen vakliteratuur deden anders vermoeden.1 Toch blijft het in de wandelgangen van gerechtsgebouwen nog steeds een actueel gespreksonderwerp.2 Een terugblik is daarom op zijn plaats.
De1 (civiele)2 rechter kan in een zaak – en dus ook tijdens een comparitie – worden geconfronteerd met mogelijk strafbare feiten. Het gaat dan veelal om zwart geld, uitkerings- en belastingfraude, meineed, valsheid in geschrifte (antedatering van stukken, valse facturen en nota’s), maar ook om incest, (kinder)mishandeling, schijnhuwelijken, illegale buitenlandse werknemers, omkoping of bedreiging van getuigen, steekpenningen of bedrieglijke bankbreuk.3 Rechterlijke ambtenaren zijn volgens art. 13 Wet op de rechterlijke organisatie (RO) verplicht tot geheimhouding van de gegevens waarover zij bij de uitoefening van hun ambt de beschikking krijgen en waarvan zij het vertrouwelijke karakter kennen of redelijkerwijs moeten vermoeden. Deze verplichting geldt niet voor zover enig wettelijk voorschrift hen tot mededeling verplicht of uit hun ambt de noodzaak tot mededeling voortvloeit.4
In bepaalde gevallen heeft de rechter de plicht een redelijk vermoeden van strafbare feiten ter kennis te brengen van een opsporingsambtenaar – en dus aangifte te doen.5 Op grond van art. 160 lid 1 Sv bestaat er (in beginsel)6 een wettelijke verplichting voor eenieder – en dus…