Meneer Schumacker of het sprookje van het 90%-criterium
In de zaak Schumacker oordeelde het HvJ dat een staat soms verplicht is om aan niet-ingezeten werknemers de fiscale tegemoetkomingen te verlenen ter zake van de persoonlijke en gezinssituatie die normaliter voorbehouden zijn aan ingezetenen. Dit geldt indien de niet-ingezetene nagenoeg zijn gehele inkomen verdient in de werkstaat en in de woonstaat onvoldoende inkomen van betekenis heeft om daar gebruik te kunnen maken van soortgelijke fiscale tegemoetkomingen. Er heerst, ook bij de Hoge Raad, twijfel of hiervoor vereist is dat belanghebbende ten minste 90% van zijn wereldinkomen geniet in de werkstaat. In zijn arrest van 22 mei 2015 stelde de Hoge Raad prejudiciële vragen in een zaak waarin een inwoner van Spanje 60% van zijn wereldinkomen in Nederland verdiende en 40% in Zwitserland.2 De kwestie is voor Nederland van groot belang omdat de wetgever per 1 januari 2015 opnieuw een hard 90%-criterium heeft ingevoerd in de regeling van art. 7.8 Wet IB 2001 voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen. Daarbij geldt voor gepensioneerde werknemers een soepelere eis.3 Hierdoor vallen naar schatting circa 13.000 belastingplichtigen buiten de regeling voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen.4 De herintroductie van het 90%-criterium door de Nederlandse wetgever vind ik onbegrijpelijk. In deze bijdrage geef ik aan de hand van de Europese jurisprudentie aan waarom de regeling in strijd is met Europees recht.
De zaak Schumacker
In 1995 oordeelde het HvJ over de vraag of het toegestaan is om fiscale voordelen die samenhangen met de persoonlijke en gezinssituatie alleen te verlenen aan ingezetenen en deze te onthouden aan niet-ingezetenen. Schumacker was een gehuwde ingezetene van België die in 1988 en 1989 in…