Nederlandse btw-integratieheffing (deels) in strijd met Europese Btw-richtlijn
Wet OB 1968
De casus in de uitspraak van Hof Den Haag van 26 juni 2009 (zaaknummer BK-08/00332) was als volgt. Belanghebbende is eigenaar van een sportcomplex en heeft in 2001 aan een bouwbedrijf de opdracht verstrekt om een kunstgrasveld te realiseren op de plaats waar tot dat moment een voetbalveld van gras lag. Belanghebbende heeft de btw ter zake van de realisatie van het kunstgrasveld niet in aftrek gebracht. Na de oplevering wordt het kunstgrasveld btw-vrij verhuurd. Naar de mening van de inspecteur vindt bij belanghebbende in verband met de btw-vrije ingebruikname van het kunstgrasveld een integratieheffing plaats. De maatstaf van heffing van de naheffingsaanslag betreft de grondwaarde vermeerderd met de aanlegkosten van het kunstgrasveld. De verschuldigde btw inzake de integratieheffing kan belanghebbende niet in aftrek brengen. Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
Ten tijde van de ingebruikname van het kunstgrasveld was de integratieheffing vervat in art.
3, lid 1, letter h, Wet OB 1968 (hierna: Wet OB 1968), thans art. 3, lid 3, letter b, Wet OB 1968. Op grond van de Wet OB 1968 heeft de integratieheffing niet alleen betrekking op in het eigen bedrijf vervaardigde goederen, maar ook op goederen welke door een derde zijn vervaardigd onder ter beschikking stelling van stoffen door de opdrachtgever. In casu wordt het kunstgrasveld door een derde gerealiseerd. Volgens Hof Den Haag is de gelijkstelling van goederen die door een derde zijn vervaardigd, met in het eigen bedrijf vervaardigde goederen, in strijd met de Europese Zesde richtlijn, thans Btw-richtlijn. Naar de…