Nogmaals art. 3:105 BW: is een verbergende dief bezitter, houder of 'gebrekkig bezitter'?
Inleiding: heeft een dief die zijn buit verbergt wel bezit en daarmee uitzicht op eigendomsverkrijging door verjaring?
Normaliter heeft de gedepossedeerde eigenaar van een roerende zaak twintig jaar om de desbetreffende zaak terug te vorderen van de bezitter (art. 3:306 BW1); bij het verstrijken van deze termijn verkrijgt deze bezitter ingevolge art. 3:105 BW zelfs in geval van kwade trouw de eigendom. Nog immer bestaat verdeeldheid over het antwoord op de vraag in hoeverre ook een dief beroep kan doen op deze bijzondere verjaringsregel van art. 3:105 BW.
Door Van Schaick is enkele jaren geleden verdedigd dat een dief die zijn buit verborgen houdt gedurende de aan de bestolen eigenaar toekomende revindicatietermijn, niet als (volwaardig) bezitter kan gelden omdat hij geen eigendomspretentie uitoefent:
“Hij erkent het betere recht van de eigenaar. Hij is geen bezitter, respectievelijk zijn bezit is niet openbaar en daarom gebrekkig. Deze dief kan niet op de voet van art. 3:105 BW rechthebbende op het goed worden.”2
Deze visie is niet onbestreden gebleven. J.E. Jansen3heeft aangevoerd dat als de verbergende dief geen bezitter wordt en de eigenaar dus het bezit behoudt, de eigenaar de revindicatie niet kan instellen, aangezien deze actie - volgens Jansen - bezitsverlies vooronderstelt; dat valt niet te rijmen met de stelling van Van Schaick4 dat uiteindelijk, na 20 jaar, iedere dief de revindicatie door de eigenaar zal kunnen pareren door een beroep op art. 3:306. Jansen stelt dan ook dat eenieder die feitelijke macht over een zaak uitoefent voor zichzelf bezitter is:
…