Naar de inhoud

Overdracht onderneming door (groot)ouders aan (klein)kinderen (2004.21.3090)

De staatssecretaris van Financiën heeft in een besluit van 22 maart 2004 vragen en antwoorden gepubliceerd over de vrijstelling voor het verkrijgen door (klein)kinderen van een onderneming van (groot)ouders (zie Notafax nrs 86, 87 en 88). Hierbij is hij ook ingegaan op de toepassing van zijn besluit van 22 mei 2001 (FBN 2001, nr 41), voor gevallen waarin de onderneming in de vorm van een BV is of zal worden gedreven. Het besluit bevat een aantal goedkeuringen op grond van de hardheidsclausule.

De bevoegdheid om de hardheidsclausule toe te passen is voor alle in het besluit omschreven gevallen gemandateerd aan de belastingdienst. Belanghebbenden moeten daartoe een verzoekschrift richten tot de voor de heffing van overdrachtsbelasting bevoegde inspecteur.

De redactie van Vakstudie Nieuws merkt op dat dit besluit in de plaats komt van alle eerdere besluiten die de staatssecretaris met betrekking tot de vrijstelling van art. 15 lid 1 sub b WBR heeft genomen en die nog van belang waren, met uitzondering van het besluit van 22 mei 2001. De staatssecretaris stelt dat de vrijstelling niet van toepassing is indien het kind de van de ouder verkregen onderneming direct of op een later tijdstip gaat inbrengen in een BV (Notafax 2004, nr 86). Dit standpunt lijkt de redactie juist voor de gevallen waarin het kind de onderneming direct inbrengt in een BV. Bij latere inbreng kan echter wel degelijk aanspraak op de vrijstelling bestaan. Dit is het geval indien ten tijde van de verkrijging van de onderneming het kind nog het voornemen heeft deze in haar geheel voort te zetten en van inbreng in een BV nog geen sprake is. Voor die gevallen is de hier verleende goedkeuring dus niet nodig.

Voorts merkt de redactie het volgende op. Draagt een ouder eerst zijn onderneming over aan een kind en verhuurt of verpacht deze vervolgens (een deel van) de aan de onderneming dienstbare zaken aan het kind die de onderneming zelf voortzet (de zogenoemde gefaseerde bedrijfsoverdracht), dan is de vrijstelling van toepassing ingeval de ouder de door hem behouden onroerende zaken later alsnog aan het kind overdraagt.

Dit geldt echter niet als het kind de onderneming inmiddels in een BV heeft ingebracht. Volgens de staatssecretaris is de latere aanvullende overdracht door de ouder dan altijd belast, ongeacht of het kind, dan wel de BV, de verkrijger is. De redactie vindt dit standpunt erg hard. Met dit standpunt werpt de staatssecretaris een belemmering op voor het omzetten door het kind van zijn onderneming in een BV. De redactie meent dat een goedkeuring voor de aanvullende verkrijging door de BV hier op haar plaats zou zijn geweest.

Besluit staatssecretaris van Financiën 22 maart 2004, nr CPP2004/543M, V-N 2004/23.18

Wetgeving
Jurisprudentie
Officiële publicaties
Europese regelgeving
Soort nieuwsWetgeving
Publicatiedatum05-08-2009
Nummer2004/0460