Overeenkomst en derden na 25 jaar nieuw BW
1. Inleiding
Is ons 25-jarige Burgerlijk Wetboek een succes en, zo ja, is dat te danken aan de kwaliteit van de wet of veeleer aan de vindingrijkheid van de rechter? Twee interessante en uitdagende vragen. Ten aanzien van het thema overeenkomst en derden ben ik geneigd om de eerste vraag overwegend bevestigend te beantwoorden. Wat betreft de tweede vraag meen ik dat het succes dat aan het BW kan worden toegedicht, te danken is aan zowel de wetgever als de rechter.
De wetgever heeft in de eerste plaats enkele onderwerpen die in het oude BW niet of slechts deels waren geregeld, ter hand genomen en van een regeling voorzien, zowel in afdeling 6.5.4 als op diverse andere plaatsen in het BW.2 Misschien nog wel belangrijker is dat de wetgever er daarnaast bewust van heeft afgezien om bepaalde regelingen in het BW op te nemen. Zo is de streng geformuleerde regel van art. 1376 BW (oud), op grond waarvan overeenkomsten alleen van kracht zijn tussen partijen, niet teruggekeerd. Een uitdrukkelijke wettelijke regeling van het relativiteitsbeginsel is achterwege gelaten, onder meer om ruimte te bieden aan de verdere ontwikkeling van het recht.3
Heeft het recht zich na de inwerkingtreding van het BW verder ontwikkeld? In zijn bijdrage over overeenkomst en derden in het themanummer dat dit tijdschrift aan tien jaar nieuw BW had gewijd, stelde Vranken dat de Hoge Raad “voor de enige echt opzienbarende ontwikkeling heeft (...) gezorgd in een drietal arresten over samenhangende (financierings)verhoudingen”.4 Hoewel ik als auteur van een recent proefschrift daarover niet onbevooroordeeld kan zijn, meen ik…