Sign. - Bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW (Hoge Raad 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:161)
M en V zijn in 1996 op huwelijkse voorwaarden (koude uitsluiting) met elkaar gehuwd. Artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden omvat een periodiek verrekenbeding (met vervaltermijn) ten aanzien van overgespaard inkomen. Artikel 9 lid 1 luidt: ‘Bij het einde van het huwelijk door echtscheiding kunnen comparanten verlangen dat afgerekend wordt alsof tussen de echtgenoten algehele gemeenschap van goederen heeft bestaan.’ Partijen hebben nimmer uitvoering gegeven aan het verrekenbeding. In 2009 wordt het huwelijk door echtscheiding ontbonden. M vordert dat V wordt veroordeeld om aan hem € 305.000 te betalen, zijnde de helft van de overwaarde van de aan haar in eigendom toebehorende woning. M grondt zijn vordering op artikel 9 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden. Bovendien, zo stelt M, hebben partijen nooit uitvoering gegeven aan artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden, waardoor bij het einde van het huwelijk dit beding zich oplost in een finaal verrekenbeding, in welk verband M een beroep doet op het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW. Ten slotte stelt M dat een verrekening dient plaats te vinden van de aanzienlijke waardestijging van de woning als gevolg van verbouwingen die zijn gefinancierd uit onverteerd inkomen.
In hoger beroep oordeelt het hof dat afrekening ex artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden niet aan de orde is, nu dit beding aldus dient te worden uitgelegd dat alleen wordt afgerekend alsof tussen de echtgenoten een algehele gemeenschap van goederen heeft bestaan indien zij dit beiden wensen. Aan laatstbedoelde voorwaarde is niet voldaan. Daarnaast stelt het hof vast dat artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden een niet-uitgevoerd periodiek verrekenbeding behelst, zodat thans moet…