Sign. - Verhouding Leegstandwet en artikel 7:232 lid 2 BW
De verhuurder (een woningstichting) heeft tijdelijk een onzelfstandige woning verhuurd in verband met een voorgenomen sloop. De huurder beroept zich op huurbescherming nadat de verhuurder de huurovereenkomst heeft opgezegd. Het hof oordeelt dat de huurovereenkomst naar haar aard van korte duur is in de zin van artikel 7:232 lid 2 BW en wijst het beroep op huurbescherming af. De huurder stelt zich in cassatie op het standpunt dat daar geen sprake van is nu de verhuurder geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om op basis van de Leegstandwet een vergunning aan te vragen. De Hoge Raad verwerpt het standpunt van de huurder. Het oordeel van het hof dat het niet aanvragen van een vergunning niet betekent dat geen sprake kan zijn van een huurovereenkomst die naar zijn aard van korte duur is, is volgens de Hoge Raad juist. De Hoge Raad overweegt voorts 'Uit de [...] wetsgeschiedenis volgt niet dat het Hof genoemde beschikking [HR 30 mei 1975, LJN AC5593, NJ 1975/464] ten onrechte in zijn beoordeling heeft betrokken of dat door de invoering van art. 7:232 lid 4 deze haar betekenis heeft verloren. Uit die wetsgeschiedenis volgt niet dat aan de in art. 7:232 lid 2 voorziene uitzondering op de toepasselijkheid van de bepalingen voor de huur van woonruimte als bedoeld in het eerste lid, een nieuwe uitzondering als omschreven in lid 4 is toegevoegd. In art. 7:232 lid 4 gaat het namelijk niet zozeer om een gebruik dat naar zijn aard van korte duur is, maar om het feit dat de woning nog slechts betrekkelijk korte tijd beschikbaar is (Kamerstukken…