Sign. - Verrekening
De kernvraag in dit geding is of de bank betaling van haar vordering tot voldoening van loon en rente kan verkrijgen door verrekening met de op of omstreeks 7 en 25 april 2008 op de factorrekeningen binnengekomen betalingen. Deze vraag moet worden beantwoord aan de hand van art. 53 Fw. Niet is aan de orde of de bank haar vordering kan verhalen op de aan haar stil verpande vorderingen. De pandrechten zijn immers vervallen doordat de desbetreffende debiteuren hun schulden aan de gefailleerde vennootschappen hebben betaald op de daartoe bestemde rekening van de bank, die de betalingen heeft ontvangen uit hoofde van de voortzetting van de factorrekeningen en dus niet als executerende pandhouder, wat ook eerst na mededeling van haar pandrecht aan de schuldenaren mogelijk zou zijn geweest. Op de bank rustte dus in beginsel een afdrachtverplichting. Deze verplichting is na het faillissement ontstaan. De beantwoording van de kernvraag moet plaatsvinden met inachtneming van het volgende. (a) Verrekening ex art. 53 Fw is niet mogelijk indien de rechtstreekse oorzaak van het ontstaan van de afdrachtverplichting aan de failliet ligt in rechtshandelingen van derden die na de faillietverklaring zijn verricht, zoals betaling door derden, en deze rechtshandelingen zelf geen verband houden met de vóór de faillietverklaring tussen de gefailleerde en de schuldeiser tot stand gekomen rechtsbetrekking. Zie onder andere HR 10 januari 1975, NJ 1976, 249 (Postgiro) en HR 15 april 1994, NJ 1994, 607 (Verhagen q.q./INB). (b) Uit HR 17 februari 1995, NJ 1996, 471 (Mulder q.q./ClBN) volgt evenwel dat een bankinstelling zich mag beroepen op verrekening ex art…