Sign. - Werkneemster had aanzegging moeten opvatten als een opzegging. Vervaltermijn art. 7:686a BW verstreken (Ktr. Amsterdam 24 augustus 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:5649, «JAR» 2016/235)
Werkneemster en werkgever hebben met ingang van 22 april 2014 een nulurenovereenkomst gesloten voor de duur van één jaar. Deze arbeidsovereenkomst is in maart 2015 verlengd tot 23 april 2016. Bij brief van 30 juni 2015 heeft werkgever werkneemster bericht dat de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 juli 2015 “wordt omgezet naar een vaste aanstelling voor 28 uur in de week”. Bij brief van 10 maart 2016 heeft werkgever werkneemster medegedeeld dat de arbeidsovereenkomst op 23 april 2016 afloopt. In kort geding vordert werkneemster loondoorbetaling en werkhervatting. Zij stelt dat een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tot stand is gekomen, die niet op rechtsgeldige wijze is beëindigd. De kantonrechter oordeelt als volgt. Met de aanzeggingsbrief van 10 maart 2016 beoogde werkgever aan werkneemster duidelijk te maken dat wat haar betreft de arbeidsovereenkomst per 23 april 2016 zou eindigen. Dat wordt niet anders doordat werkgever daarbij veronderstelde dat een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd gold. Werkneemster had deze mededeling, nu zij zelf uitging van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en de mededeling betrekking had op het einde van die overeenkomst, moeten opvatten als een opzegging. Werkneemster heeft de mededeling van werkgever ook daadwerkelijk opgevat als beëindiging van haar dienstverband. Daarom heeft zij immers bij brieven van 28 april 2016 en 13 mei 2016 geprotesteerd tegen die beëindiging, zich beschikbaar gehouden voor het verrichten van werkzaamheden en aanspraak gemaakt op doorbetaling van haar salaris. Omdat de brief van 10 maart 2016 door werkneemster was op te vatten als opzegging en de facto blijkens de brieven van 28 april 2016 en 13 mei 2016 door haar ook op die manier is opgevat, had zij vervolgens binnen de termijn van art. 7…