Naar de inhoud

Stakingslijfrente bij eigen BV

Samenvatting

De Hoge Raad beslist dat het bij een ruisende inbreng van een onderneming in een BV niet mogelijk is om een stakingslijfrente bij deze BV te bedingen indien de onderneming direct na de inbreng wordt doorverkocht aan een derde. In dat geval wordt niet meer voldaan aan de eis dat de lijfrente wordt bedongen bij de opvolgende ondernemer.

Tekst

De IB-ondernemer die zijn onderneming overdraagt aan een derde of inbrengt in een BV wordt in beginsel geacht zijn onderneming te hebben gestaakt zodat hij moet afrekenen over de stille en de fiscale reserves. De belastingheffing over de stakingswinst kan evenwel worden 'uitgesteld' door als tegenprestatie voor de overdracht van de onderneming een lijfrente te bedingen bij de opvolgende ondernemer (artikel 45.7.a.2 Wet IB 1964; artikel 3.129 Wet IB 2001). Tegenover de heffing over de stakingswinst staat dan een aftrek ter zake van de lijfrente.

Wanneer de onderneming ruisend wordt ingebracht in een eigen BV, kwalificeert de BV in principe als opvolgend ondernemer en kan de stakingslijfrente dus bij de BV worden bedongen. Hoewel het volgens de letterlijke tekst van de wet niet verplicht is, meent de staatssecretaris van Financiën dat de onderneming daadwerkelijk moet worden voortgezet door de BV. In een eind 2000 gewezen arrest heeft de Hoge Raad deze opvatting bevestigd.

De procedure

Belastingadviseur A vormt sedert 1991 een maatschap met twee accountants. In 1993 wordt afgesproken dat B zal toetreden tot de maatschap. In verband hiermee draagt A eenvierde gedeelte van zijn maatschapsaandeel over aan zijn eigen BV. A bedingt voor de hierbij optredende stakingswinst een lijfrente bij de BV. De BV heeft zich…