Naar de inhoud

USZ 2017/98, CRvB 14-12-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4968, 14/4869 WIA (met annotatie van Red.)

Inhoudsindicatie

Loondoorbetalingsverplichting bij ziekte, Wijziging bedongen arbeid

Samenvatting

Essentie: Het UWV heeft zich in verband met de berekening van de WIA-uitkering met toepassing van art. 61 lid 1 Wet WIA terecht op het standpunt gesteld dat de werkgever op grond van art. 7:629 BW verplicht was tot doorbetaling van loon.

Samenvatting: Met verwijzing naar Kummeling/Oskam (ECLI:NL:HR:2011:BQ8134, «USZ» 2011/294, m.nt. B. Barentsen) en de uitspraak van de Raad van 21 mei 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1757, «USZ» 2014/222, m.nt. P.S. Fluit) is tot uitgangspunt genomen dat voor werkgever bij de uitval van werknemer geen nieuwe loondoorbetalingsplicht is ontstaan als werknemer in 2010 – einde wachttijd na een eerdere ziekmelding – passende werkzaamheden is blijven verrichten zonder dat de passende arbeid de bedongen arbeid is geworden. Anders is de situatie in het geval werknemer na afloop van die wachttijd op enig moment zijn eigen arbeid volledig heeft hervat. Dan is immers aan de periode van re-integratie een einde gekomen en vloeien uit (onder meer) art. 7:658a en 7:660a BW voor werkgever en werknemer geen verplichtingen meer voort. Op grond van de feiten is geoordeeld dat aan de kleine wijziging van het takenpakket van werknemer in de jaren tussen de twee ziekmeldingen geen medische, maar een organisatorische reden ten grondslag heeft gelegen. Bij een gewijzigde taakuitoefening wegens andere dan medische redenen is geen sprake van het verrichten van passende arbeid. Werknemer heeft op enig moment in 2010 – althans, gelet op art. 7:629 lid 10 BW in ieder geval meer dan vier weken voor zijn uitval in 2013 – volledig hervat in de bedongen arbeid.

Uitspraak

Procesverloop

Namens appellante heeft mr. L.K. Wouterse, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2016. Appellante, hoewel opgeroepen om te verschijnen, en mr. Wouterse zijn met bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs. Werknemer is niet verschenen.

Overwegingen

1.1 Werknemer is sinds 2001 in dienst van appellante als lasser. Hij is op 10 juli 2008 uitgevallen met knieklachten na een val op het werk. Na een operatie en langdurige revalidatie heeft hij in maart 2010 gedeeltelijk in aangepaste werkzaamheden als lasser hervat. Op de aanvraag van werknemer om hem met ingang van 8 juli 2010 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv bij besluit van 9 juni 2010 afwijzend beslist op de grond dat werknemer na afloop van de wettelijke wachttijd van 104 weken minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Werknemer had op dat moment het eigen werk nagenoeg volledig hervat.

1.2 Met een op 30 juli 2013 door het Uwv ontvangen formulier heeft werknemer melding gemaakt van een sinds 3 juni 2013 verslechterde gezondheid en daarmee opnieuw een WIA-uitkering aangevraagd. In verband met knieklachten had hij zich bij appellante op 3 juni 2013 voor zijn werk als lasser ziek gemeld. In september 2013 is werknemer weer gestart met het verrichten van aangepaste werkzaamheden als lasser.

1.3 Een verzekeringsarts van het Uwv heeft op grond van informatie van de behandelend artsen van werknemer geconcludeerd dat er vanaf 3 juni 2013 sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid van werknemer als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak als in de periode van 2008 tot 2010. Bij besluit van 27 november 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat werknemer met ingang van 3 juni 2013 in aanmerking komt voor een loongerelateerde WGA-uitkering. Daarbij is het maandelijks aan uitkering te betalen bedrag op nihil gesteld, omdat het maandinkomen van werknemer het WIA-maandloon overtreft.

1.4 Appellante heeft tegen het besluit van 27 november 2013 bezwaar gemaakt. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat zij weliswaar aan werknemer na zijn uitval op 3 juni 2013 loon is blijven betalen, maar dat dit loon niet met de WIA-uitkering mag worden verrekend. Bij besluit van 26 februari 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Volgens het Uwv is voor appellante op 3 juni 2013 een nieuwe loondoorbetalingsverplichting ontstaan op grond van artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek (BW) omdat werknemer na zijn vorige uitval ten minste vier weken de bedongen arbeid volledig heeft hervat.

2. Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante op 3 juni 2013 opnieuw de verplichting heeft om gedurende 104 weken loon door te betalen, omdat werknemer na de vorige uitval weer bijna drie jaar als lasser heeft gewerkt en er slechts een beperkte aanpassing van zijn werkzaamheden is geweest.

3.1 Appellante heeft in hoger beroep betoogd dat de wetgever niet bedoeld kan hebben dat een werkgever een oneindige loondoorbetalingsverplichting heeft jegens zijn zieke werknemer. Met de uitleg die de rechtbank aan artikel 7:629, vijfde lid, van het BW heeft gegeven, wordt voorbij gegaan aan de bedoeling van de wetgever met de invoering van de zogenoemde Amber-bepalingen en is het voor een werkgever onaantrekkelijk om langdurige zieke werknemers in dienst te houden.

3.2 Het Uwv heeft gesteld dat na de eerdere ziekteperiode in 2010 sprake is geweest van een volledige hervatting van de bedongen arbeid door werknemer en dat de wijziging van zijn takenpakket niet relevant is, omdat daarvoor geen medische noodzaak was. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1 In artikel 61, eerste lid, van de Wet WIA is geregeld op welke wijze en met medeneming van welke factoren de loongerelateerde WGA-uitkering per kalendermaand moet worden berekend. Onderdeel van die berekening is het inkomen van een betrokkene per kalendermaand (B-factor). Niet in geschil is dat appellante werknemer vanaf 3 juni 2013 een bedrag van € 2183,92 per maand aan loon heeft betaald. Dit maandinkomen overtreft het eveneens niet in geschil zijnde WIA-maandloon van € 2087,78 en leidt tot een uitkering van € 0,= per maand.

4.2 De vraag die partijen verdeeld houdt, is of appellante zich terecht op het standpunt stelt dat zij op grond van artikel 7:629 van het BW na de hernieuwde uitval in 2013 niet tot loonbetaling aan werknemer gehouden was.

4.3 Op grond van artikel 7:629, eerste lid, van het BW behoudt de werknemer voor een tijdvak van 104 weken recht op loondoorbetaling, indien hij de bedongen arbeid niet heeft verricht omdat hij in verband met ongeschiktheid ten gevolge van (onder meer) ziekte daartoe verhinderd was. Op grond van artikel 7:629, vijfde lid, van het BW wordt het loon verminderd met het bedrag van de uitkering die de werknemer toekomt krachtens een verzekering of uit een fonds, voor zover die uitkering betrekking heeft op de bedongen arbeid waaruit het loon wordt genoten.

4.4 In zijn uitspraak van 21 mei 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1757) heeft de Raad onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 30 september 2011 (Kummeling/Oskam, ECLI:NL:HR:2011:BQ8134) overwogen dat in een geval als dat van appellante, waarin sprake is geweest van re-integratie van een werknemer in het bedrijf van de werkgever, voor het ontstaan van een nieuwe loondoorbetalingsplicht van de werkgever bepalend is of de (passende) werkzaamheden die de werknemer als gevolg van de re-integratie is gaan verrichten, moeten worden aangemerkt als nieuw bedongen arbeid. Of met re-integratieafspraken tussen de werkgever en de werknemer over de te verrichten (passende) werkzaamheden, betrekking hebbend op aard, inhoud of duur ervan, de bedongen arbeid is gewijzigd, moet worden bepaald met de maatstaf die volgt uit de arresten van de Hoge Raad van 13 maart 1981 (ECLI:NL:HR:1981:AG4158) en 5 april 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BY8101) ongeacht of die afspraken mondeling of schriftelijk zijn gemaakt.

4.5 Appellante heeft in haar hogerberoepschrift gesteld dat zij en werknemer geen re-integratie-afspraken hebben gemaakt die hebben geleid tot wijziging van de aanvankelijk overeengekomen arbeidsvoorwaarden, zodat niet kan worden gesproken van nieuw bedongen arbeid na het doorlopen van de eerste wachttijd in de zin van de Wet WIA. Uit het arrest Kummeling/Oskam volgt dat voor appellante bij de uitval van werknemer op 3 juni 2013 geen nieuwe loondoorbetalingsplicht is ontstaan als werknemer na afloop van de wachttijd in 2010 passende werkzaamheden is blijven verrichten zonder dat de passende arbeid de bedongen arbeid is geworden. Anders is de situatie in het geval werknemer na afloop van die wachttijd op enig moment zijn eigen arbeid volledig heeft hervat. Dan is immers aan de periode van re-integratie een einde gekomen en vloeien uit (onder meer) de artikelen 7:658a en 7:660a van het BW voor appellante en werknemer geen verplichtingen meer voort. Voor beantwoording van de vraag of het Uwv terecht tot uitgangspunt heeft genomen dat appellante vanaf 3 juni 2013 gedurende 104 weken loon aan werknemer moet doorbetalen, is het dus nodig om vast te stellen of werknemer op enig moment na juli 2010 volledig heeft hervat in de eigen arbeid of dat hij passende werkzaamheden is blijven verrichten.

4.6 De stelling van appellante is dat werknemer passende werkzaamheden is blijven verrichten, omdat na juli 2010 het rondbrengen van onderdelen niet langer tot zijn takenpakket heeft behoord. In het door appellante in beroep ingebrachte rapport van arbeidsdeskundige J. Giesbers van de arbodienst Stimulanz zijn de werkzaamheden van werknemer in 2008 en in 2013 beschreven. Onder het kopje “Verschil tussen de twee functieomschrijvingen” is vermeld dat de taak onderdelen te leveren aan collega’s tijdens de afwezigheid van werknemer als gevolg van zijn arbeidsongeschiktheid bij een andere lasser is neergelegd en dat er bij terugkeer van werknemer op het werk is besloten die taak, die een tijdsbeslag heeft van ongeveer vijftien minuten per dag, bij die collega te laten. Hoewel daarbij is vermeld dat de taak ook in verband met de daaraan verbonden loopbelasting niet weer aan werknemer is opgedragen, lijkt voor het verschil tussen de twee functieomschrijvingen en de verschuiving van de taak naar een collega van werknemer vooral een organisatorische reden aan te wijzen.

4.7 Appellante is met toepassing van artikel 8:59 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) opgeroepen om ter zitting te verschijnen om haar stelling nader toe te lichten. De gemachtigde van appellante heeft bij brief van 29 september 2016 aan de Raad laten weten dat zij niet zal verschijnen en zich bewust is van de daaraan verbonden gevolgen. Op grond van artikel 8:31 van de Awb in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb kan de Raad uit het niet verschijnen van appellante de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen.

4.8 In dit geval worden aan het niet verschijnen van appellante gevolgen verbonden voor de feitenvaststelling. Dat betekent dat voor juist wordt gehouden de vaststelling van het Uwv dat voor de blijvende wijziging van het takenpakket van werknemer in de periode van 2010 tot 2013 een medische reden ontbrak. Bij een gewijzigde taakuitoefening wegens andere dan medische redenen – zoals in het geval van werknemer: wegens een voor de hand liggende organisatorische reden – is geen sprake van het verrichten van passende arbeid als bedoeld in de hiervoor genoemde artikelen van het BW en van het blijven verrichten van passende werkzaamheden als bedoeld in het arrest Kummeling/Oskam. Uit artikel 7:629, eerste lid, van het BW vloeit in dat geval bij ziekte van de werknemer een nieuwe loondoorbetalingsperiode van 104 weken voort. De Raad gaat ervan uit dat werknemer op enig moment in 2010 – althans, gelet op artikel 7:629, tiende lid, van het BW in ieder geval meer dan vier weken voor zijn uitval in 2013 – volledig heeft hervat in zijn werk als lasser. Dat betekent dat appellante met de loonbetaling aan werknemer vanaf 3 juni 2013 aan haar verplichting van artikel 7:629, eerste lid, van het BW voldeed.

4.9 Het recht van werknemer op een loongerelateerde WGA-uitkering is vastgesteld met toepassing van artikel 55 van de Wet WIA (een zogenoemde Amber-bepaling). De wetgever heeft voor de situatie waarin artikel 55 van de Wet WIA is toegepast in artikel 61 van die wet voor de berekening van de hoogte van die uitkering geen bijzondere bepaling gegeven (zie ook de uitspraak van de Raad van 19 februari 2014, (ECLI:NL:CRVB:2014:880). Vastgesteld wordt dat de door appellante veronderstelde bedoeling van de wetgever, daargelaten of haar veronderstelling juist is, niet zijn weerslag heeft gekregen in artikel 61 van de Wet WIA. Het artikel geeft een dwingend voorschrift voor het betrekken van inkomen dat wordt genoten (B-factor) in de berekening van de uitkering per maand en het Uwv heeft, zoals is overwogen in 4.1, overeenkomstig dit voorschrift gehandeld.

4.10 Het hoger beroep slaagt niet. De rechtbank heeft een juist oordeel gegeven dat door de Raad wordt onderschreven. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

Beslissing

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Noot

1. Een arbeidsongeschikte werknemer kan op twee manieren herstellen. De eerste is dat de medische belemmeringen voor arbeid zodanig gereduceerd worden dat de werknemer zijn werk weer aan kan. De andere is dat de arbeid zodanig wordt aangepast dat de werknemer die arbeid wel aan kan ondanks de medische beperkingen. Een combinatie van beide is ook denkbaar. Belangrijk is dat een werknemer pas hersteld is als hij het werk in de volle omvang en in al zijn belastende aspecten kan verrichten.

2. Dat er pas sprake is van herstel bij 100% werkhervatting volgt uit vaste rechtspraak van de CRvB over art. 19 ZW. In het kader van de loondoorbetalingsplicht bij ziekte (art. 7:629 BW) is deze benadering overgenomen door de Hoge Raad in het arrest Kummeling/Oskam (HR 30 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8134, «USZ» 2011/294, m.nt. B. Barentsen). Een werknemer die een deel van de bedongen arbeid verricht is (nog) niet hersteld.

De herstelvraag is van belang voor het recht op loondoorbetaling bij ziekte. Dat recht bestaat ‘slechts’ gedurende 104 weken. Als de ongeschiktheid voor het eigen werk daarna voortduurt, bestaat er geen recht op loondoorbetaling bij ziekte meer. Ook niet als de werknemer een tijdje ander passend werk heeft verricht en daaruit na de eerste twee eerste ziektejaren uitvalt. Na twee jaren is het op, zo oordeelde ook de Hoge Raad. De ZW staat evenmin open, tenzij de werknemer onder de no-riskpolis valt van art. 29b ZW. Zie daarover CRvB 28 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN2809, «USZ» 2010/250, m.nt. Red. en CRvB 28 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN2808, «USZ» 2010/300, m.nt. G.C. Boot.

Een nieuwe loondoorbetalingsplicht kan pas ontstaan als de werknemer is hersteld, hetzij door vooruitgang in de gezondheidstoestand, hetzij door aanpassing van het eigen werk. Wanneer de bedongen arbeid wordt gewijzigd, en de werknemer is daartoe wel in staat, dan is de werknemer niet meer ziek, aangezien hij de bedongen arbeid kan verrichten. Die wijziging van de bedongen arbeid kan stilzwijgend geschieden, maar onvoldoende daarvoor is dat de werknemer dat werk enige tijd feitelijk heeft verricht. Ook mag de aard en omvang van de arbeid niet ter discussie hebben gestaan tussen partijen. Daarbij is onder andere relevant of terugkeer naar het oude werk nog mogelijk is, of het passende werk vooral arbeidstherapeutisch is bedoeld en of de werknemer nog door arbodienst en bedrijfsarts als re-integrant wordt begeleid. In de kortgedingprocedure die leidde tot het arrest Kummeling/Oskam van de Hoge Raad, oordeelde het Hof Amsterdam op basis van deze criteria dat de bedongen arbeid niet was gewijzigd. Aard en omvang waren volgens het hof te zeer in discussie. In de bodemprocedure kwam de Kantonrechter Utrecht (3 oktober 2012, ECLI:NL:RBUTR:2012:BY1289, «USZ» 2013/2, m.nt. B. Barentsen) tot een andere conclusie, op basis van dezelfde criteria maar ook op basis van feitelijke omstandigheden die in de kortgedingprocedure niet waren aangevoerd.

Het kan gebeuren dat werknemers geruime tijd ander werk doen en toch geen aanspraak op loondoorbetaling bij ziekte hebben als zij ook tot dat werk niet langer in staat zijn. De Hoge Raad wil van een correctie op grond van de redelijkheid en billijkheid niet weten in dit soort gevallen. De voor uit passende arbeid uitgevallen werknemers ‘bepaald nadelige’ effecten van de uitleg van art. 7:629 BW en art. 29 ZW zijn nu eenmaal door de wetgever voorzien.

3. In deze zaak speelt de kwestie hersteld of niet op de achtergrond een rol bij de berekening van de WIA-uitkering. De CRvB stelt vast dat de werknemer in 2010 weer nagenoeg volledig is gaan werken. Een kleine deeltaak uit zijn oude functie keerde niet terug in zijn werk. Nu daaraan volgens de CRvB geen medische, maar een organisatorische reden ten grondslag lag, kan niet langer gezegd worden dat hij ander passend werk verricht in het kader van zijn re-integratie. Hij verrichtte vanaf 2010 zijn licht gewijzigde bedongen arbeid volledig.

De vraag is dus of de werknemer hersteld was. Daar kan twijfel over bestaan omdat bij de herverdeling van taken – minder lopen – is gezegd dat het de bedoeling was de werknemer op die manier enigszins te ontzien. De CRvB oordeelt echter dat de bedongen arbeid gedurende de ziekte van de werknemer in feite op een klein onderdeel is gewijzigd. Die heeft hij vervolgens 100% verricht, zodat er bij hernieuwde uitval wederom een recht op loondoorbetaling bij ziekte bestaat. Strikt genomen doet niet ter zake waarom die wijziging is doorgevoerd, of dat nu op medische, organisatorische of persoonlijke gronden is. Voldoende is dat de bedongen arbeid is gewijzigd. Nu hier (ook) organisatorische redenen aan de taakwijziging ten grondslag liggen is het echter wel waarschijnlijker dat partijen het nieuwe werk niet langer als tijdelijk passend werk beschouwden, maar als nieuwe bedongen arbeid. Het is niet zo aannemelijk dat ze nog dachten dat hij terug zou keren in de oude functie, het is veel waarschijnlijker dat de nieuwe functie de definitieve plek voor de werknemer was geworden. Van re-integratiebevorderend werk is niet langer sprake, omdat de re-integratie voltooid is.

Red.

Instantie Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak14-12-2016
PublicatieUSZ 2017/98 (Sdu Uitspraken Sociale Zekerheid), aflevering 4, 2017
Annotator
  • Red.
ECLIECLI:NL:CRVB:2016:4968
Zaaknummer14/4869 WIA
Overige publicaties
  • ECLI:NL:CRVB:2016:4968
  • SZR-Updates.nl 2017-0011
  • ABkort 2017/19
  • NJB 2017/169
  • RSV 2017/35
RechtsgebiedSociale zekerheidsrecht
Rubriek Arbeidsongeschiktheid
Rechters
  • Greebe
  • Van der Kolk
  • De Kwaasteniet
Partijen Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant van 14 juli 2014, nr. 14/1259 (hierna: aangevallen uitspraak),
tussen:
[Appellante], te [vestigingsplaats],
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
en
[werknemer], te [woonplaats].
Regelgeving
  • Wet WIA - 61 lid 1
  • BW Boek 7 - 629
  • BW Boek 7 - 658a
  • BW Boek 7 - 660a