Verduisteren gemeenschapsgoed en ongehuwd samenwonen (2009.38.2004)
Partijen hebben samengewoond van 1977 tot 2002. In 1993 is een notarieel verleden samenlevingscontract gemaakt. Daarin is ondermeer bepaald dat er een gemeenschap van inboedel is.
Of het beroep van de man op art. 3:194 BW, inhoudende dat de vrouw bepaalde vermogensbestanddelen uit de inboedel elders had ondergebracht om ze te onttrekken aan de taxatie van de inboedel, te laat naar voren is gebracht, is volgens het hof (Amsterdam, 2 september 2008, LJN BG 3585) irrelevant, omdat art. 3:194 BW niet van toepassing is op de eenvoudige gemeenschap van inboedel die voortvloeit uit het samenlevingscontract.
Art. 3:194 BW is te vinden in afdeling 3.7.2. BW. Deze afdeling is niet van toepassing op alle gemeenschappen, alleen op de bijzondere gemeenschappen zoals deze zijn omschreven in art. 3:189 lid 2 BW. Dit betekent dat deze bepaling in het familierecht wel toepassing vindt bij een ontbonden huwelijksgemeenschap of partnerschapsgemeenschap, en een ervengemeenschap, doch niet bij gemeenschappelijk eigendom bij ongehuwd samenwonenden. Dit is namelijk een gewone of eenvoudige gemeenschap waarop alleen afdeling 3.7.1. BW van toepassing is, en niet een bijzondere gemeenschap waarvoor ook afdeling 3.7.2. BW geldt.
Lammers (Vermogensrecht (losbladig) aant. 14 bij art. 3:194 BW) geeft – met verwijzing naar de parlementaire geschiedenis - een aanknopingspunt voor dit verschil. ‘art. 3:194 lid 2 geldt bewust niet voor de eenvoudige gemeenschappen, omdat het gevaar van ontrekken van goederen aan de boedel minder voor de hand ligt.’ Annotator vraagt zich af of de overweging uit de parlementaire geschiedenis (nog) juist is voor de verdeling van gemeenschappelijke goederen bij samenwoners. Anders dan bij eenvoudige gemeenschappen die slechts één goed betreffen, bijvoorbeeld een zeilboot die is aangeschaft door twee broers tezamen, omvatten de gemeenschappen van samenwoners juist een veelheid van goederen, waarbij het gevaar van verduistering op de loer ligt. Van der Burght houdt daar ook rekening mee, waar hij verdedigt dat op een samenwoningsgemeenschap afd. 3.7.2. BW van toepassing is. Dit is niet de heersende leer, doch deze opvatting zou wel een oplossing bieden voor de genoemde discrepantie.
B.E. Reinhartz, JPF, 5, 2009, p. 391 e.v. (MK)