Vervreemding van vermogensbestanddelen aan een APV en toerekening van dat vermogen
Samenvatting
In deze bijdrage staat centraal de vervreemding van vermogensbestanddelen aan een afgezonderd particulier vermogen (APV) als wijze van inbreng van vermogen in een APV. Vervolgens gaat het om de toerekening van dat vermogen voor de heffing van inkomstenbelasting (artikel 2:14a Wet IB 2001) met bijzondere aandacht voor de situatie dat de tegenprestatie voor de inbreng ten laste komt van een derde.
Tekst
1.Inleiding
Op 1 januari 2010 zijn enkele veelomvattende wijzigingen van kracht geworden in de Successiewet 1956 en de Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) (zie Kamerstukken II, 31 930).
De wijzigingen in de Successiewet 1956 betreffen onder andere de invoering van een regeling omtrent ‘afgezonderd particulier vermogen’, hierna aan te duiden als ‘APV’.
Met de invoering van een regeling omtrent APV’s wordt nagestreefd de bestrijding van constructies en het voorkomen van zwevend vermogen dat buiten belastingheffing blijft.
De regeling omtrent APV’s houdt in dat het APV voor fiscale doeleinden transparant wordt geacht. Deze fiscale transparantie houdt in de meeste gevallen in dat het in een APV ingebrachte vermogen wordt toegerekend aan de persoon die het vermogen in de APV heeft ingebracht. Gedurende het leven van de inbrenger heeft dit gevolgen voor de heffing van inkomstenbelasting bij de inbrenger. Bij het overlijden van de inbrenger wordt het vermogen van het APV geacht te worden verkregen door de erfgenamen van de inbrenger (artikel 16 Successiewet 1956). Over de waarde van hun fictieve verkrijging wordt erfbelasting geheven. Na het overlijden van de inbrenger wordt het vermogen van het APV voor de heffing van inkomstenbelasting in principe toegerekend aan de erfgenamen van de inbrenger. …