Voorlopige voorziening ex art. 8:72, lid 5, AWB heeft uitgestelde werking
Samenvatting
Belanghebbende is voor 50% middellijk aandeelhouder in een bv. Vanaf 2004 heeft belanghebbende zich jegens de bank tot een bedrag van € 500.000 borg gesteld voor de schulden van de bv. De bv heeft haar activiteiten eind 2005 gestaakt. In 2006 is belanghebbende door de bank op grond van de borgtocht aangesproken voor een bedrag van € 500.000. Wegens de afwaardering van de voorwaardelijke regresvordering geeft hij in 2005 een resultaat uit overige werkzaamheden van € 500.000 negatief aan.
Voor Rechtbank Haarlem, Hof Amsterdam en in cassatie is in geschil het tijdstip en de hoogte van het door belanghebbende geclaimde afwaarderingverlies op de uit de borgtocht ontstane regresvordering. In hoger beroep heeft belanghebbende het hof tevens verzocht een voorlopige voorziening in hoofdgeding te treffen (op de voet van art. 8:72, lid 5, Awb). Hof Amsterdam heeft belanghebbende in het gelijk gesteld voor wat het aangegeven verlies betreft, maar heeft geen voorlopige voorziening toegekend aan belanghebbende. In cassatie is tevens in geschil of art. 28, lid 7, AWR in de weg staat aan toepassing van art. 8:72, lid 5, Awb.
Belanghebbende klaagt in cassatie over de afwijzing van de voorlopige voorziening.
In de onderhavige conclusie gaat de advocaat-generaal in op het verschil tussen de voorlopige voorziening ex art. 8:81 e.v. Awb en die van art. 8:72, lid 5, Awb, en de invloed van art. 28, lid 7, AWR dat in belastingzaken de werking van een rechterlijke beslissing opschort totdat deze onherroepelijk is geworden dan wel…