Artikel 3:86 BW en verduistering
Inleiding
Art. 3:86 BW bevat een regeling, die kopers te goeder trouw van een roerende zaak bescherming biedt in geval de verkoper niet beschikkingsbevoegd blijkt te zijn geweest. Het derde lid van art. 3:86 BW bepaalt echter dat deze derdenbescherming niet toekomt aan de koper te goeder trouw indien de oorspronkelijke rechthebbende het bezit van de zaak “door diefstal heeft verloren”. De oorspronkelijke rechthebbende kan in dat geval gedurende drie jaren na de dag van de diefstal de zaak als zijn eigendom opeisen.
Een niet-eenduidig beantwoorde vraag is of onder het begrip “diefstal” uitsluitend diefstal in enge zin, diefstal zoals bedoeld in art. 310 Sr., moet worden begrepen, of dat ook verduistering hieronder moet worden begrepen. Zelf ben ik van mening dat ook verduistering onder de werking van art. 3:86 lid 3 BW zou moeten vallen.
Er zijn diverse manieren om bezit te verliezen, zoals het feitelijk verliezen (zoekraken) van een zaak (mits een ander de zaak occupeert1), het verloren gaan van een zaak, afpersing, afdreiging, diefstal of verduistering van een zaak. Deze vormen van bezitsverlies zijn te rubriceren op verschillende manieren, die elkaar niet per se behoeven uit te sluiten. Zo is een indeling te maken in vormen van bezitsverlies die vrijwillig of onvrijwillig zijn, die een strafrechtelijke tint hebben en die dat niet hebben, die al dan niet te wijten zijn aan onachtzaamheid van de oorspronkelijk rechthebbende etcetera. In het navolgende zal ik de uitgangspunten die hebben gegolden bij de totstandkoming van de huidige regeling en van haar voorganger onder Oud-BW bespreken…