Commentaar op Besluit proceskosten bestuursrecht (Bestuursrecht)
Commentaar is bijgewerkt tot 03-12-2013 door mr. dr. R. Stijnen
Tekst van de hele regeling
A: Inleiding
In de artikelen 7:15 en 7:28 Awb is bepaald in welke gevallen het bestuursorgaan in bezwaar en administratief beroep gehouden is de proceskosten van de burger te vergoeden. Artikel 8:75 Awb biedt de rechtbank de bevoegdheid om in beroep een proceskostenveroordeling uit te spreken. Ook als het beroep wordt ingetrokken kan worden verzocht om een proceskostenveroordeling, zo volgt uit artikel 8:75a Awb. Het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vormt de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in de artikelen 7:15 lid 4, 7:28 lid 4 en 8:75 lid 1 Awb. In het Bpb is limitatief bepaald welke kosten, gemaakt in de bestuursrechtelijke procedure, voor vergoeding in aanmerking kunnen komen en tot welke hoogte deze kosten worden vergoed. Uitgangspunt is dat met forfaitaire bedragen wordt gewerkt, zodat niet de werkelijk gemaakte kosten worden vergoed. Met betrekking tot de voorlopige voorziening, het hoger beroep en cassatieberoep is het Bpb eveneens relevant omdat in de betreffende wetgeving artikel 8:75 Awb van overeenkomstige toepassing wordt verklaard. Voorts is het Bpb van overeenkomstige toepassing op de bestuursrechtelijke procedure inzake de afdoening van verkeersovertredingen. Nu voornoemde bepalingen voorzien in een gesloten stelsel inzake het toekennen van proceskostenvergoeding kan een aanvullende proceskostenveroordeling niet als een schadevergoeding via de artikelen 8:73 en 8:73a Awb worden uitgesproken. Om diezelfde reden komt de in verband met een toevoeging te betalen eigen bijdrage niet voor vergoeding in aanmerking.
B: Wetstechnische informatie
Voor de wetstechnische informatie verwijzen wij u naar de historische informatie bij de regeling.
C: Kernproblematiek
C.1: Vergoedbare kosten en hoogte van de vergoeding
Artikel 1 Bpb bevat een limitatieve opsomming van de kostensoorten die in de bestuur(srechte)lijke procedure kunnen worden vergoed, namelijk kosten van: rechtsbijstand; een getuige, deskundige of tolk; de reis en het verblijf; verlet; bepaalde uittreksels, telegrammen of internationale communicatie; en het als gemachtigde optreden van een arts in zaken waarin tussenkomst door een arts verplicht is. In de artikelen 2 en 3 Bpb is neergelegd hoe de hoogte van de vergoeding per kostenpost wordt vastgesteld. In artikel 2 lid 2 Bpb is bepaald dat indien een partij of een belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, het op grond van artikel 2 lid 1 Bpb vastgestelde bedrag kan worden verminderd. Het op grond van het eerste lid vastgestelde bedrag kan eveneens worden verminderd indien het beroep bij de bestuursrechter is ingetrokken omdat gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen. Artikel 2 lid 3 Bpb voorziet erin dat in bijzondere omstandigheden van het eerste lid kan worden afgeweken. In het navolgende worden de kostensoorten in ogenschouw genomen met de daaraan gekoppelde vergoeding. Daarbij zal de meeste aandacht uitgaan naar de vergoeding van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, omdat in de praktijk de proceskostenvergoeding veelal uitsluitend ziet op die kosten.
C.2: Kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand
C.2.1: Wanneer is sprake van kosten van rechtsbijstand?
Niet op voorhand kan steeds duidelijk zijn of sprake is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand door een derde. Indien een (rechts)persoon of bestuursorgaan zich laat vertegenwoordigen door een (externe) advocaat of belastingadviseur, die daarvoor een bedrag in rekening brengt, zal duidelijk zijn dat daarvan sprake is. Indien een partij zichzelf vertegenwoordigt, ook al is hijzelf juridisch geschoold, zal voorts duidelijk zijn dat niet aan dit criterium is voldaan omdat geen sprake is van een derde. Dit zijn duidelijke gevallen. Tussen die twee uitersten bevinden zich echter ‘grijze’ gevallen. Zo kan een onderneming zich laten vertegenwoordigen door een eigen bedrijfsjurist of een andere aan de onderneming gelieerde persoon en kan een natuurlijke persoon zich laten vertegenwoordigen door zijn partner of familielid die toevallig advocaat is. Is in deze gevallen sprake van een derde? In de jurisprudentie wordt die vraag in beginsel bevestigend beantwoord. Maatstaf is ook in deze gevallen of er daadwerkelijk kosten door de gemachtigde in rekening zijn gebracht aan de desbetreffende partij. Is dit laatste niet het geval, dan is geen ruimte voor vergoeding van proceskosten wegens verleende rechtsbijstand. Daarbij is overigens niet de hoogte van de in rekening gebrachte kosten van belang. Het gaat er hier slechts om dat kosten in rekening zijn gebracht. De ratio van het Bpb is namelijk dat door middel van een forfaitair stelsel rechtszekerheid wordt geboden en de taak van de bestuursrechter niet onnodig wordt verzwaard.
Naast het in rekening brengen van enigerlei vergoeding voor de verleende rechtshulp wordt in de rechtspraak de eis gesteld dat de persoon die rechtshulp biedt vaker rechtsbijstand biedt (aan derden). Waar de grens ligt, is niet duidelijk. De Centrale Raad van Beroep acht voldoende dat niet slechts incidenteel rechtshulp wordt geboden tegen enigerlei vergoeding. Een directeur van een taxibedrijf kon aan de hand van dit criterium tevens actief zijn als professionele rechtshulpverlener. De Afdeling oordeelde daarentegen dat uitsluitend sprake is van professionele rechtsbijstand als het verlenen van rechtsbijstand een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening vormt en dat daarvan geen sprake is als de gemachtigde naast het geven van juridisch advies een vaste dienstbetrekking elders heeft. Alle hogerberoepsrechters hanteren inmiddels wel het uitgangspunt dat een familierelatie niet in de weg hoeft te staan aan het aannemen van kosten van rechtsbijstand die voor vergoeding in aanmerking komen.
C.2.2: Het forfaitaire puntentarief voor kosten van rechtsbijstand
Het bedrag van de kosten voor rechtsbijstand wordt ingevolge artikel 2 lid 1, onderdeel a, Bpb vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief. Gelet op de bijlage worden aan de verrichte proceshandelingen punten toegekend overeenkomstig de daarin opgenomen lijst (A) en wordt vervolgens het aantal punten vermenigvuldigd met de waarde per punt (B) en met de toepasselijke wegingsfactoren (C). Zo wordt zowel voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift door de gemachtigde als voor het verschijnen van de gemachtigde op de (hoor)zitting 1 punt toegekend. De waarde per punt bedraagt in bezwaar en (hoger) beroep per 1 januari 2014 € 487, met dien verstande dat voor belastingzaken en enige daaraan gerelateerde kwesties de waarde per punt in de bezwaarfase de helft daarvan bedraagt (€ 243). Vervolgens wordt op het totaal aantal punten en het bedrag per punt een wegingsfactor toegepast. Gewoonlijk bedraagt die factor 1 voor wat betreft het gewicht van de zaak (gemiddeld gewicht). Waar het gaat om beroepen wegens het niet tijdig nemen van een besluit wordt de factor 0,25 (zeer licht) toegepast. Waar internationale vraagstukken of complexe wetgeving, zoals de Mededingingswet, in het geding zijn, wordt de wegingsfactor 1,5 (zwaar gewicht) toegepast. Indien sprake is van samenhangende zaken wordt voor die zaken slechts één proceskostenvergoeding toegekend alsof het één zaak betreft. Bij meer dan vier samenhangende zaken wordt evenwel een factor van 1,5 gehanteerd. Van samenhangende zaken is sprake indien het gaat om (nagenoeg) identieke besluiten van hetzelfde bestuursorgaan waartegen (nagenoeg) gelijktijdig bij hetzelfde rechtscollege beroep is ingesteld door één of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn. Er moet daarbij ook sprake zijn van eenzelfde feitencomplex.
C.2.3: Afwijkingen van het forfaitaire puntentarief voor kosten van rechtsbijstand
Artikel 2 lid 3 Bpb voorziet erin dat in bijzondere omstandigheden van de bijlage kan worden afgeweken. Het gaat hier echt om uitzonderlijke gevallen. In dit verband is van belang dat naar vaste rechtspraak het forfaitaire vergoedingstelsel niet strijdig wordt geacht met de toegang tot de rechter als bedoeld in artikel 6 EVRM, met het Eerste Protocol bij het EVRM of met de uit het unierecht voortvloeiende eisen van doeltreffendheid. In die gevallen waarin het bestuursorgaan tegen beter weten in het bestreden besluiten heeft genomen of heeft gehandhaafd, zodat de burger nodeloos op kosten wordt gejaagd, wil de bestuursrechter nog wel eens onder toepassing van artikel 2 lid 3 Bpb een proceskostenveroordeling uitspreken die meer in de buurt komt van de daadwerkelijke kosten van rechtsbijstand. Ook dan heeft evenwel te gelden dat het niet hoeft te gaan om een integrale proceskostenvergoeding. In een uitzonderlijk hoog aantal samenhangende zaken hanteerde de Hoge Raad niet de wegingsfactor 1,5, maar op grond van artikel 2 lid 3 Bpb een wegingsfactor 4. Indien de bestuursrechter in afwijking van het Bpb een lagere proceskostenveroordeling vaststelt, dient hij te motiveren welke bijzondere omstandigheden een dergelijke afwijking rechtvaardigen.
C.3: Kosten van een getuige, deskundige of tolk
Vooral in arbeidsongeschiktheidszaken speelt met enige regelmaat de vraag of er (in redelijkheid) kosten zijn gemoeid met het inroepen van een deskundige door een partij. Uit de jurisprudentie komt naar voren dat een deskundigenverslag uit een oogpunt van inzichtelijkheid en controleerbaarheid schriftelijk moet zijn, dat de deskundige onpartijdig moet zijn (artikel 8:34 Awb), zodat een gemachtigde niet tevens als deskundige kan optreden, en dat degene die een niet-juridische deskundige heeft ingeroepen, ten tijde van die inroeping, ervan uit mocht gaan dat de deskundige een bijdrage zou leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag. Aan dit laatste vereiste is bijvoorbeeld niet voldaan indien in een arbeidsongeschiktheidsprocedure verslagen worden ingebracht die tot stand zijn gekomen na toepassing van een in de reguliere geneeskunde niet gangbare onderzoekswijze. Overigens is niet vereist dat het rapport van de ingeschakelde deskundige ook daadwerkelijk heeft bijgedragen aan de vernietiging van het bestreden besluit. Bij de vraag of sprake is van te vergoeden kosten in verband met het inschakelen van een deskundige, is ook de bewijslastverdeling van belang. Indien het binnen het bewijsdomein van de aanvrager van een besluit rust om bepaalde feiten aannemelijk te maken, komen de daarmee gemoeide kosten niet voor vergoeding in aanmerking. Dit ligt anders waar het gaat om een ambtshalve genomen belastend besluit. Anders dan kosten voor het inschakelen van een tolk ter zitting, worden kosten die samenhangen met het vertalen van stukken niet vergoed op grond van het Bpb. Ook bij een gegrond beroep worden niet altijd de kosten voortvloeiende uit het meebrengen van een getuige vergoed. Zo overwoog de Nationale ombudsman in een zaak dat dergelijke kosten geen kosten waren die redelijkerwijs gemaakt hadden moeten worden, omdat verzoekster bijvoorbeeld de verklaring van haar echtgenoot en van de getuige had kunnen overleggen, zoals zij dat ook heeft gedaan met een verklaring van een andere getuige.
Ingevolge artikel 8:36 lid 2 Awb is de partij die een getuige of deskundige heeft meegebracht of opgeroepen, dan wel aan wie een verslag van een deskundige is uitgebracht, aan deze een vergoeding verschuldigd. Het bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken bepaalde is van overeenkomstige toepassing. Artikel 2 lid 1, onder b, Bpb bepaalt dat de vergoeding overeenkomstig wordt vastgesteld. In het Besluit tarieven in strafzaken 2003 zijn maximumuurtarieven neergelegd voor onder meer het inschakelen van een geneeskundige (€ 116,09), het inschakelen van een tolk (afhankelijk van de taal tussen € 46,29 en € 54) en het verschijnen van getuigen (€ 6,81). Hierbij wordt telkens afgerond op hele uren. Omdat het steeds gaat om een uurtarief, zal met name bij een verslag van een deskundige opgave moeten worden gedaan van het aantal daaraan bestede uren. In een geval waarin een urenspecificatie ontbrak, heeft de CRvB het aantal uren geschat. De Afdeling toonde zich in een dergelijk geval strenger door geen proceskosten toe te kennen, reeds omdat op het door haar gehanteerde formulier proceskosten een urenopgave ontbrak.
C.4: Reis-, verblijf- en verletkosten
Reiskosten die een partij maakt in verband met bezoek aan zijn gemachtigde vallen niet onder deze kosten. Die kosten worden geacht te zijn begrepen in de forfaitaire vergoeding voor de kosten van professionele rechtsbijstand. Voor het vergoeden van reis- en verletkosten van een procesgemachtigde die niet beroepsmatige rechtsbijstand verleent, is in het Bpb geen specifieke regeling opgenomen, doch wel met betrekking tot die kosten van een partij. De CRvB leidt hieruit af dat de reis- en verletkosten die betrokkene zelf had moeten maken indien hij zelf zijn belangen had behartigd, voor vergoeding in aanmerking komen.
Voor wat betreft de hoogte van reis- en verblijfkosten wordt ingevolge artikel 2 lid 1, onderdeel c, Bpb aansluiting gezocht bij artikel 11 lid 1, onderdeel c, Besluit tarieven in strafzaken 2003. Daaruit volgt dat voor de vergoeding voor partijen en belanghebbenden van toepassing is een tarief waarvan de hoogte gelijk is aan de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse dan wel een kilometervergoeding van € 0,28 per kilometer indien openbaar vervoer niet of niet voldoende mogelijk is, alsmede verblijfkosten tot ten hoogste € 37,85 per dag, met inbegrip van overnachting; het tarief voor de vergoeding van het gebruik van een eigen auto bedraagt ten hoogste € 0,28 per kilometer. De reiskosten worden berekend vanuit de woonplaats en niet vanuit het vakantieverblijf in het buitenland. De reiskosten kunnen overigens aardig oplopen indien een partij in het buitenland woont. De verletkosten worden ingevolge artikel 2 lid 1, onderdeel d, Bpb bepaald op een bedrag dat, afhankelijk van de omstandigheden, tussen € 7 en € 80 per uur bedraagt.
C.5: Overige proceskosten
Gelet op artikel 2 lid 1, onderdeel e, Bpb komen de werkelijke kosten van uittreksels uit de openbare registers, van telegrammen en van internationale communicatie voor vergoeding in aanmerking. Ook hier geldt dat het een limitatieve opsomming betreft. Onder deze kosten vallen niet kosten van binnenlands telefoonverkeer, porto- en kopieerkosten. Die kosten blijven derhalve voor eigen rekening.
Voor de kosten van het zich verplicht laten vertegenwoordigen door een arts geldt het puntentarief van de bijlage, met dien verstande dat de helft van het aantal punten wordt toegekend, zo volgt uit artikel 2 lid 1, onderdeel f, Bpb.
D: Jurisprudentie uitgebreid
HR 19 oktober 2012, AB 2013, 44 (m.nt. Koenraad), BB 2012, 519 (m.nt. Kruimel), BNB 2012, 317 (m.nt. Pechler), FED 2013, 21 (m.nt. Van der Wal), «JB» 2012/273, (m.nt. Keinemans), NTFR 2012, 2528 (m.nt. Lammers), USZ 2012, 339 (m.nt. red.), ECLI:NL:HR:2012:BY0531;bij de beoordeling van de klacht moet worden vooropgesteld dat de zojuist bedoelde familierelatie niet belet dat de advocaat als derde wordt aangemerkt. Die familierelatie behoeft ook niet aan het beroepsmatige karakter van verleende rechtsbijstand in de weg te staan, met dien verstande dat als de rechtsbijstand wordt verleend door een persoon die behoort tot het huishouden van de belanghebbende in beginsel moet worden aangenomen dat deze niet op zakelijke basis is verleend en daarom niet kan gelden als beroepsmatig verleend. Uit de gedingstukken blijkt dat de advocaat niet tot het huishouden van belanghebbende behoort, werkzaam is bij een advocatenkantoor en beroepsmatig rechtsbijstand pleegt te verlenen.
HR 13 mei 2011, «JB» 2011/147, NTFR 2011, 1202 (m.nt. Van de Merwe), VN 2011, 25.10 (m.nt. red.), ECLI:NL:HR:2011:BQ4296;indien beroep is ingesteld door een gemachtigde die zichzelf daarbij presenteert als belastingadviseur, ligt daarin de stelling begrepen dat die gemachtigde aan de belanghebbende in het geding beroepsmatig rechtsbijstand verleent. Bovendien vloeit uit de forfaitaire regeling in het Besluit proceskosten bestuursrecht voort dat geen opgave behoeft te worden gedaan van de gemaakte kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Een belanghebbende behoeft slechts aannemelijk te maken dat daadwerkelijk kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn gemaakt indien de wederpartij dit heeft betwist. De beginselen van een behoorlijke rechtspleging brengen mee dat de rechter de belanghebbende na een zodanige betwisting tot die bewijslevering in de gelegenheid stelt.
HR 13 augustus 2010, BNB 2010, 303, FED 2010, 102 (m. nt. Oenema), NTFR 2010, 2013 (m.nt. Thijssen), VN 2010, 37.4 (m.nt. red.), ECLI:NL:HR:2010:BN3847;proceshandelingen aangaande het incidentele hoger beroep dienen op dezelfde wijze te worden behandeld als proceshandelingen betreffende het hoger beroep (vgl. HR, BNB 2010/16c*). Daarom had het Hof een vergoeding moeten toekennen voor de door belanghebbende in hoger beroep gemaakte kosten, nu deze zich heeft moeten verweren tegen het door de Inspecteur ingestelde (ter zitting in hoger beroep ingetrokken) incidentele hoger beroep.
HR 6 februari 2009, BNB 2009, 100, NTFR 2009, 354 (m.nt. Van Suilen), VN 2009, 8.8 (m.nt. red.), ECLI:NL:HR:2009:BH1928;voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Bpb is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een (de) daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (HR 13 april 2007, nr. 41 235, 2007/260).
HR 7 oktober 2005, BNB 2005, 374, FED 2005, 100 (m.nt. Van Eijsden), «JB» 2005/317 (m.nt. Verheij), NTFR 2005, 1329 (m.nt. Van de Merwe), VN 2005/49.5 (m.nt. red.), ECLI:NL:HR:2005:AU3929;de rechtbank is kennelijk ervan uitgegaan dat voor belanghebbende geen kosten verbonden zijn aan de hem verleende rechtsbijstand. Reeds dat staat in de weg aan toekenning van een vergoeding ter zake van rechtsbijstand. Wel slaagt de klacht dat de rechtbank zonder nadere toelichting is voorbijgegaan aan het ter zitting gedane verzoek om vergoeding van verlet- en reiskosten. De Hoge Raad doet de zaak af en veroordeelt het bestuursorgaan in de reis- en verletkosten van belanghebbende, vastgesteld op € 167,87.
ABRvS 7 november 2012, AB 2013, 45 (m.nt. Koenraad), «JB» 2012/282 (m.n.t Keinemans), ECLI:NL:RVS:2012:BY2474;De Afdeling ziet thans aanleiding haar jurisprudentie op dit punt te preciseren, waarbij zij aansluiting zoekt bij het arrest van de Hoge Raad van 19 oktober 2012 (LJN BY0531). Een familierelatie staat er op zichzelf niet aan in de weg dat de gemachtigde als derde wordt aangemerkt. Die familierelatie staat ook niet aan het beroepsmatige karakter van verleende rechtsbijstand in de weg, met dien verstande dat als rechtsbijstand wordt verleend door een persoon die behoort tot het huishouden van de belanghebbende, in beginsel moet worden aangenomen dat deze niet op zakelijke basis is verleend en daarom niet kan gelden als beroepsmatig verleend. In haar uitspraak van 21 oktober 2009 («JB» 2009/253) heeft de Afdeling vastgesteld dat [gemachtigde] beroepsmatig rechtsbijstand verleent. De Afdeling stelt voorts vast dat [gemachtigde] niet behoort tot het huishouden van appellante. Er is geen aanwijzing dat de rechtsbijstand in dit geval niet op zakelijke basis is verleend. De omstandigheid dat appellante in beroep een nota heeft overgelegd van de kosten die haar in rekening zijn gebracht, vormt een aanwijzing voor het tegendeel. De rechtbank heeft ten onrechte uit het enkele feit dat geen betalingsbewijs is overgelegd, afgeleid dat de aan appellante verleende rechtsbijstand niet op zakelijke basis is verleend.
ABRvS 30 januari 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC3056;in artikel 1, aanhef en onderdeel a, Bpb is bepaald dat een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb uitsluitend betrekking kan hebben op de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 2 februari 1998, in zaak nr. H01.96.0946 is daarbij van belang dat het verlenen van rechtsbijstand een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van een inkomen gerichte taakuitoefening. Nu blijkens de door de gemachtigde van appellanten verstrekte informatie vaststaat dat deze, naast het geven van juridisch advies, nagenoeg een volledige betrekking elders heeft, kan niet worden gesproken van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van voormelde bepaling.
CRvB 1 mei 2013, «USZ» 2013/212, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9827;aangezien het primaire besluit is herroepen wegens een aan het college te wijten onrechtmatigheid, komt appellante ingevolge art. 7:15 lid 2 Awb in beginsel in aanmerking voor vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. In art. 2 lid 1 Bpb is bepaald op welke wijze het bedrag van de kosten wordt vastgesteld. Ingevolge art. 2 lid 3 Bpb kan in bijzondere omstandigheden van het eerste lid worden afgeweken. Nu appellante in het bestreden besluit op een punt van zeer ondergeschikt belang in het gelijk is gesteld, te weten voor € 0,01, bestaat aanleiding om met toepassing van art. 2 lid 3 Bpb het bedrag van de te vergoeden kosten op nihil vast te stellen.
CRvB 3 april 2013, «USZ» 2013/163, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6244;uitgaande van de thans ook door de Raad gevolgde benadering moet (een advocaat in loondienst van) het moederbedrijf ten opzichte van betrokkene worden aangemerkt als derde in de zin van artikel 1, aanhef en onderdeel a, Bpb. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het moederbedrijf] met betrokkene moet worden vereenzelvigd is niet gebleken. Het enkele feit dat moedermaatschappij en enig aandeelhouder van betrokkene is, is daartoe niet voldoende. Anders dan door appellant ter zitting bepleit, acht de Raad het gegeven dat tussen het moederbedrijf en betrokkene geen sprake is van betaling maar van doorbelasting niet relevant.
CRvB 29 november 2011, «JB» 2011/282, JWWB 2012, 7, NJB 2011, 2284, RSV 2011, 375, USZ 2012, 19, ECLI:NL:CRVB:2011:BU6407;met betrekking tot de hier gevolgde wijze van horen is van belang dat het bestuursorgaan uitdrukkelijk de mogelijkheid van telefonisch horen heeft opengesteld, op welke uitnodiging de gemachtigde en appellant zijn ingegaan. Dat is het enige moment geweest waarop zij zijn gehoord. Het bestuursorgaan heeft van het horen een verslag gemaakt en dat ook aan het dossier toegevoegd. Een zodanige wijze van horen dient naar het oordeel van de Raad op één lijn gesteld te worden met het verschijnen ter hoorzitting als bedoeld in onderdeel A4 van de bijlage.
CRvB 7 januari 2010, AB 2010, 80 (m.nt. Tollenaar), ECLI:NL:CRVB:2010:BL1107;appellante mocht er in de gegeven omstandigheden van uitgaan dat een rapportage van de hand van de medisch deskundige – gelet op diens deskundigheid – een relevante bijdrage zou leveren aan de beantwoording van de in geding zijnde rechtsvraag en deswege van belang zou zijn voor de oordeelsvorming van de rechtbank. Om die reden zijn de kosten van de opgestelde medische rapportage aan te merken als redelijkerwijs gemaakte kosten door een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht. De door appellante ingeschakelde medisch adviseur is weliswaar aanvankelijk ingeschakeld om een medisch deskundigenrapport ten aanzien van appellante op te maken, maar is, gezien de wijze waarop zijn aanwezigheid bij de zitting is aangekondigd en zijn optreden aldaar, nadien veeleer als arts-gemachtigde ter zitting van de rechtbank opgetreden.
CRvB 27 augustus 2008, RSV 2009, 42, ECLI:NL:CRVB:2008:BG4123;een schadestaatprocedure is een vervolg op de normale procedure. De kosten van die vervolgprocedure kunnen dan ook, voor zover ze kunnen worden aangemerkt als proceshandelingen in de zin van het Bpb, voor vergoeding in aanmerking komen.
CRvB 20 januari 2004, «JB» 2004/129, ECLI:NL:CRVB:2004:AO4930;gelet op het bepaalde in artikel 6:1 lid 2 Awb, was appellante op grond van het enkele feit dat gedaagde de voor hem geldende beslistermijn had laten verstrijken gerechtigd om daartegen het rechtsmiddel van beroep aan te wenden. De rechtbank had daarin voorts aanleiding moeten zien om gedaagde te veroordelen in de proceskosten die appellante voor het instellen van het beroep daartegen heeft moeten maken, en wel op basis van wegingsfactor 0,25.
CRvB 18 september 1998, RSV 1998, 329;voor het vergoeden van reis- en verletkosten van een procesgemachtigde die niet-beroepsmatige rechtsbijstand verleent, is in het Bpb geen specifieke regeling opgenomen, doch wel met betrekking tot die kosten van een partij. De CRvB leidt hieruit af dat de reis- en verletkosten die betrokkene zelf had moeten maken indien hij zelf zijn belangen had behartigd voor vergoeding in aanmerking komen.
CRvB 5 maart 1997, RSV 1998, 85;dat het rapport van de door de belanghebbende ingeschakelde arbeidsdeskundige niet heeft bijgedragen aan het nadere standpunt van de BV en de daarop gebaseerde vernietiging van het bestreden besluit, staat niet aan een vergoeding van de kosten van dat rapport in de weg.
Uitsluitend reiskosten in verband met het bezoek van de terechtzitting komen voor vergoeding in aanmerking. De reiskosten in verband met het bezoek aan de gemachtigde worden geacht begrepen te zijn in de forfaitaire vergoeding voor de professionele rechtshulpverlener.
CRvB 26 oktober 1995, «JB» 1995/312, TAR 1995, 264;voor zover de opgevoerde kosten betrekking hebben op het geding in hoger beroep kan, nu de Raad in zijn uitspraak van 2 maart 1995 met toepassing van artikel 8:75 Awb reeds over de proceskosten in hoger beroep heeft beslist, volgens vaste rechtspraak van de Raad gelet op het limitatieve en forfaitaire karakter van de exclusieve regeling van de proceskostenveroordeling zoals neergelegd in artikel 8:75 Awb en het Bpb, niet op grond van artikel 8:73 lid 1 Awb een aanvullende veroordeling in de proceskosten worden uitgesproken.
CBb 8 augustus 2007, «JB» 2007/234, ECLI:NL:CBB:2007:BB4134;appellante had zich de kosten die gemoeid zijn geweest met de procedure kunnen besparen indien verweerders omtrent de rechtsgang die appellante kon volgen om een rechterlijke uitspraak te krijgen over het materiële geschil dat partijen verdeeld hield, van meet af aan de juiste opvatting hadden gehuldigd. Het college stelt met inachtneming van het vorenoverwogene en gelet op hetgeen appellante omtrent de door haar gemaakte proceskosten heeft gesteld, ex aequo et bono het bedrag van de door haar in dit verband gemaakte kosten in afwijking van het bepaalde in artikel 2 lid 1 Bpr vast op € 7.500 en veroordeelt verweerders gezamenlijk tot betaling aan appellante van genoemd bedrag, daarbij in aanmerking nemend dat de beroepen van appellante op inhoudelijke gronden ongegrond zijn verklaard.
CBb 13 mei 2005, «JB» 2005/226, ECLI:NL:CBB:2005:AT6111;naar Nederlands recht hebben appellanten nimmer een recht gehad op vergoeding van de volledige in de bestuurlijke voorprocedure gemaakte kosten van rechtsbijstand. Van eigendom in de zin van het Eerste Protocol was dan ook geen sprake. Derhalve kan evenmin worden gesproken van het reguleren van dergelijke eigendom. Uit artikel 1 vloeit ook niet een verplichting voor de Nederlandse staat voort om zijn wetgeving zo in te richten dat appellanten wél zonder meer een recht op volledige vergoeding van hun kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase toekomt.
E: Jurisprudentie nieuw
Meest recente jurisprudentie over Besluit proceskosten bestuursrecht.
F: Literatuurverwijzing
Bij dit artikel is nog geen belangrijke literatuur aanwezig.