Naar de inhoud

Commentaar op Burgerlijk Wetboek Boek 3 211, 224, 225


Commentaar is bijgewerkt tot 04-10-2016 door mr. R.C.E. van der Heide-van IJlzinga Veenstra

Artikel 203 Tekst van de hele regeling

1.

Vruchtgebruik kan worden gevestigd ten behoeve van één persoon, ofwel ten behoeve van twee of meer personen hetzij gezamenlijk hetzij bij opvolging. In het laatste geval moeten ook de later geroepenen op het ogenblik van de vestiging bestaan.

2.

Vruchtgebruik kan niet worden gevestigd voor langer dan het leven van de vruchtgebruiker. Vruchtgebruik ten behoeve van twee of meer personen wast bij het einde van het recht van een hunner bij dat van de anderen aan, bij ieder in evenredigheid van zijn aandeel, en eindigt eerst door het tenietgaan van het recht van de laatst overgeblevene, tenzij anders is bepaald.

3.

Is de vruchtgebruiker een rechtspersoon, dan eindigt het vruchtgebruik door ontbinding van de rechtspersoon, en in ieder geval na verloop van dertig jaren na de dag van vestiging.

Artikel 211 Tekst van de hele regeling

1.

Ook wanneer bij de beschrijving of in een jaarlijkse opgave een of meer goederen die aan het vruchtgebruik onderworpen zijn, slechts naar hun soort zijn aangeduid, behoudt de hoofdgerechtigde daarop zijn recht.

2.

De vruchtgebruiker is verplicht zodanige goederen afgescheiden van zijn overig vermogen te houden.

Artikel 224 Tekst van de hele regeling

Indien een vruchtgebruiker uit hoofde van de aan het vruchtgebruik verbonden lasten en verplichtingen op zijn kosten afstand van zijn recht wil doen, is de hoofdgerechtigde gehouden hieraan mede te werken.

Artikel 225 Tekst van de hele regeling

Na het eindigen van het vruchtgebruik rust op de vruchtgebruiker of zijn rechtverkrijgenden de verplichting de goederen ter beschikking van de hoofdgerechtigde te stellen.

A: Inleiding

De artikelen 3:203 BW, 3:211 BW en 3:224 BW regelen: wie vruchtgebruiker kunnen zijn, de duur van het recht van vruchtgebruik en op welke manier het vruchtgebruik kan eindigen. Artikel 3:225 BW regelt dat de vruchtgebruiker bij het einde van het vruchtgebruik de met vruchtgebruik belaste goederen moet teruggeven aan de hoofdgerechtigde.

B: Wetstechnische informatie

Voor de wetstechnische informatie verwijzen wij u naar de historische informatie bij Artikel 203, Artikel 211, Artikel 224, Artikel 225.

C: Kernproblematiek

C.1: Vruchtgebruiker (artikel 3:201 leden 1 en 3 BW)

Natuurlijke personen én rechtspersonen kunnen vruchtgebruiker zijn. Een rechtspersoon kan een recht van vruchtgebruik krijgen, omdat deze wat betreft het vermogensrecht gelijk is gesteld met een natuurlijk persoon (artikel 2:5 BW). Vruchtgebruik kan worden gevestigd ten behoeve van zowel één persoon als van twee of meer personen. Meer vruchtgebruikers kunnen het vruchtgebruik gezamenlijk of bij opvolging uitoefenen. Een vruchtgebruiker moet leven/bestaan op het moment van vestiging (artikel 1:2 BW). Dit geldt ook voor een opvolgend vruchtgebruiker (artikel 203 lid 2 BW).

C.1.1: Gezamenlijk vruchtgebruik (artikel 3:203 lid 2 BW)

Gezamenlijk vruchtgebruik houdt in dat de vruchtgebruikers:

  1. gelijktijdig het vruchtgebruik hebben;
  2. dit gebruik gezamenlijk moeten delen; en
  3. gelijke rechten hebben ten aanzien van de met vruchtgebruik belaste goederen.

Er is dan sprake van gemeenschappelijk vruchtgebruik (3:166 BW). Bijvoorbeeld de overdracht van een woning door ouders aan een of meer van hun kinderen onder het voorbehoud van vruchtgebruik. Verdeling van een gemeenschap of van een nalatenschap kan eventueel tot een gemeenschappelijk vruchtgebruik leiden (artikel 3:183 BW en artikel 3:186 BW).

C.1.2: Opvolgend vruchtgebruik (artikel 3:203 lid 2 BW)

Opvolgend vruchtgebruik houdt in dat de vruchtgebruikers na elkaar het volledige vruchtgebruik hebben. Het recht van de opvolgend vruchtgebruiker ontstaat op het moment dat het vruchtgebruik van zijn voorganger eindigt. Er is niet opnieuw een vestigingshandeling nodig. Opvolgend vruchtgebruikers worden beschouwd als vruchtgebruikers van wie de rechten onder ontbindende respectievelijk onder opschortende voorwaarden zijn gevestigd. Een eventueel faillissement van de hoofdgerechtigde of van de eerste vruchtgebruiker is irrelevant voor de aanvang van het vruchtgebruik van de opvolgend vruchtgebruiker (Kleijn, Mon. Nieuw BW B-10, p. 2-3 en Mellema-Kranenburg (1999), p. 21). Een opvolgend vruchtgebruiker moet op het moment van vestiging bestaan (artikel 3:203 lid 1 BW jo artikel 1:2 BW). Een opvolgend vruchtgebruiker moet ook bestaan op het moment dat het vruchtgebruik bij zijn voorganger eindigt.

C.2: Duur vruchtgebruik (artikel 3:203 leden 2 en 3 BW)

Voor de duur van het vruchtgebruik is het leven van de vruchtgebruiker bepalend. De gebondenheid aan het leven van de vruchtgebruiker is een essentieel kenmerk voor vruchtgebruik. Vruchtgebruik kan maximaal voor de duur van het leven van een natuurlijk persoon worden gevestigd. Dit betekent dat het vruchtgebruik bij overlijden van de vruchtgebruiker eindigt. Is de vruchtgebruiker een rechtspersoon, dan eindigt het vruchtgebruik door het verstrijken van de termijn waarvoor dit recht is gevestigd (maximaal 30 jaar) of zoveel eerder bij ontbinding van deze rechtspersoon. Door een gezamenlijk of een opvolgend vruchtgebruik kan het vruchtgebruik langer dan het leven van één vruchtgebruiker voortbestaan. Het vruchtgebruik kan natuurlijk ook voor een kortere periode worden gevestigd (Kleijn, Mon. Nieuw BW B-10, p. 4). Zonder dat de duur van het vruchtgebruik wordt gewijzigd kan een vruchtgebruiker zijn recht van dat vruchtgebruik overdragen of bezwaren (artikel 3:223 BW).

C.3: Einde vruchtgebruik

Voor het einde van het vruchtgebruik gelden in de eerste plaats de algemene bepalingen van artikel 3:81 BW. Dit artikel regelt het tenietgaan van beperkte rechten. In de tweede plaats eindigt het vruchtgebruik door het overlijden van de vruchtgebruiker. Een vruchtgebruik kan dus niet vererven. Stel dat een vruchtgebruiker zijn recht van het vruchtgebruik heeft overgedragen aan een andere persoon, dan eindigt het vruchtgebruik van deze persoon bij het overlijden van de eerste vruchtgebruiker (artikel 3:223 BW). Is de vruchtgebruiker een rechtspersoon, dan eindigt het vruchtgebruik door het verstrijken van de termijn waarvoor dit recht is gevestigd (maximaal 30 jaar) of zoveel eerder bij ontbinding van deze rechtspersoon. Verder eindigt vruchtgebruik door afstand (artikel 3:224 BW) en door vermenging (artikel 3:211 BW). Bij het einde van het vruchtgebruik heeft de vruchtgebruiker een teruggaveplicht (artikel 3:225 BW).

C.3.1: Tenietgaan vruchtgebruik

C.3.1.1: Tenietgaan vruchtgebruik

Vruchtgebruik gaat teniet als het recht van eigendom (het moederrecht) waarop het is gevestigd ophoudt te bestaan (artikel 3:81 lid 2 sub a BW). Bijvoorbeeld door het verbruik van een met vruchtgebruik belast goed (artikel 3:207 BW). Als voor een goed waarop het vruchtgebruik is gevestigd een ander goed in de plaats treedt gaat het vruchtgebruik niet teniet (zaaksvervanging, artikel 3:213 BW). Vruchtgebruik op een erfpachtsrecht gaat teniet als dit erfpachtsrecht tenietgaat, tenzij dit recht teniet gaat als gevolg van vermenging of afstand (artikel 3:81 lid 3 BW).

C.3.1.2: Teniet door verloop van tijd (artikel 3:203 leden 2 en 3)

  1. Tenietgaan vruchtgebruik de termijn waarvoor dit recht is gevestigd is verlopen; of
  2. een ontbindende voorwaarde is vastgelegd en in vervulling gaat (artikel 3:81 lid 2, aanhef en onder b BW).

Het vruchtgebruik eindigt dus als de termijn van het vruchtgebruik is verlopen. Het vruchtgebruik gaat teniet bij overlijden van de vruchtgebruiker, tenzij een opvolgend of gezamenlijk vruchtgebruik is gevestigd. Het vruchtgebruik eindigt eveneens na verloop van een bepaalde termijn, bijvoorbeeld na acht jaar als deze bij vestiging is vastgelegd, tenzij de vruchtgebruiker eerder is overleden. Is een rechtspersoon vruchtgebruiker dan geldt de maximale termijn van 30 jaar, tenzij de rechtspersoon eerder is ontbonden. Bij fusie en bij splitsing van een rechtspersoon houden rechtspersonen op te bestaan, maar dit hoeft niet te leiden tot ontbinding van een rechtspersoon als hier bedoeld (Titel 7 boek 2 BW). (Asser/Mijnssen/Van Velten & Bartels 5* 2008/269 en Van Gaalen (2001), p. 186). Als een ontbindende voorwaarde bij vestiging van het vruchtgebruik is vastgelegd, gaat het vruchtgebruik teniet op het moment van vervulling van die voorwaarde. Bijvoorbeeld als is bepaald dat het vruchtgebruik eindigt bij hertrouwen van de vruchtgebruiker (zonder het maken en handhaven van huwelijksvoorwaarden met daarin uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen en van verrekenbedingen, titel 8 Boek 1 BW) of bij faillissement of ondercuratelestelling van de vruchtgebruiker. Onderscheid moet worden gemaakt tussen ontbinding bij faillissement, vastgelegd in vruchtgebruikbepalingen, en een gelegateerd vruchtgebruik onder de ontbindende voorwaarden van faillissement van de legataris-vruchtgebruiker. Verder wordt vruchtgebruik veelal beëindigd als een vruchtgebruiker zijn met vruchtgebruik (of met rechten van gebruik en bewoning, artikel 3:226 BW) belaste woning verruilt voor een verzorgingshuis (Pres. Rb. Zutphen 17 februari 1994, KG 1994, 100, ECLI:NL:RBZUT:1994:AH4468).

C.3.1.3: Afstand (artikel 3:224 BW)

Vruchtgebruik eindigt door afstand (artikel 3:81 lid 2 sub c BW). Afstand van vruchtgebruik is in feite overdracht van de met vruchtgebruik belaste goederen door de vruchtgebruiker aan de hoofdgerechtigde(n) en gebeurt om die reden op dezelfde wijze die ook voor de overdracht van de met vruchtgebruik belaste goederen van toepassing is (artikel 3:98 BW) Toelichting-Meijers, Parl. Gesch. Boek 3, p. 404). De vruchtgebruiker kan afstand doen van zijn recht, doch afstand is een tweezijdige rechtshandeling. De vruchtgebruiker kan alleen afstand doen van alle tot vruchtgebruik behorende goederen (MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 680). Artikel 3:224 BW regelt dat de hoofdgerechtigde verplicht aan de afstand moet meewerken wanneer de aan het vruchtgebruik verbonden lasten en verplichtingen te zwaar voor de vruchtgebruiker zijn geworden (MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 406). Bijvoorbeeld als het vruchtgenot zo gering is dat dit niet meer opweegt tegen de aan het vruchtgebruik verbonden moeite, zorg, beheer en kosten (MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 680). Wanneer de hoofdgerechtigde niet meewerkt aan de afstand, kan de vruchtgebruiker de rechter verzoeken daarin te voorzien. De rechter kan dan op vordering van de vruchtgebruiker bepalen dat zijn uitspraak dezelfde kracht heeft als een onderhandse of notariële akte of kan een vertegenwoordiger machtigen desbetreffende rechthandeling te verrichten (artikel 3:300 BW). Is op het vruchtgebruik een ander beperkt recht gevestigd, bijvoorbeeld een recht van pand of hypotheek (artikel 3:227 BW en artikel 3:228 BW, dan werkt de afstand niet in het nadeel van de pand- of hypotheekhouder. Dit is de zogenaamde relatieve werking van afstand waardoor pand- of hypotheekhouder wordt beschermd (artikel 3:81 lid 3 BW) (MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 311) (Van Gaalen (2001), p. 189-190).

C.3.1.4: Vermenging

Een vruchtgebruik gaat teniet door vermenging (artikel 3:81 lid 2 sub e BW). Het recht van vruchtgebruik en het eigendom van het met vruchtgebruik belaste goed komen dan in één hand. Bijvoorbeeld een vruchtgebruiker erft het goed dat hij in vruchtgebruik heeft. Het vruchtgebruik gaat dan teniet. Tenietgaan door vermenging heeft relatieve werking (artikel 3:81 lid 3 BW). Zie het commentaar hiervoor onder C.3.1.3 en hierna onder C.3.1.5.

C.3.2: Oneigenlijke vermenging / soort goederen (artikel 3:211 BW)

Er is onderscheid tussen de zogenaamde eigenlijke vermenging (artikel 3:81 lid 2, aanhef en onder e BW) en oneigenlijke vermenging, waarbij bepaalde goederen hun individualiteit verliezen doordat deze worden vermengd met goederen van dezelfde soort. Lid 1 regelt dat als in de boedelbeschrijving of in een jaarlijkse opgave (artikel 3:205 lid 1 en lid 4 BW) één of meer goederen slechts naar hun soort zijn (of kunnen worden) aangeduid, de hoofdgerechtigde desondanks gerechtigd blijft tot deze goederen. De vruchtgebruiker moet om vermenging van dergelijke niet individualiseerbare goederen te voorkomen, de goederen apart van zijn eigen overig vermogen houden (lid 2) (Toelichting-Meijers, Parl. Gesch. Boek 3, p. 658 en HR 9 januari 1998, RvdW 1998, 13c, NJ 1999, 285, m.nt. WMK, «JOR» 1998/116, ECLI:NL:HR:1998:ZC2536 (MeesPierson/Ten Bos)). Houdt de vruchtgebruiker bepaalde met vruchtgebruik belaste effecten niet gescheiden van zijn eigen effecten dan zal de hoofdgerechtigde niet kunnen aantonen dat hij daarvan de hoofdgerechtigde is. Het gevolg is dat hij het eigendom van desbetreffende effecten verliest (HR 12 januari 1968, NR 1968, 274, m.nt. Drion (Teixeira de Mattos) en HR 10 februari 1978, NJ 1979, 338 (Nieuwe Matex) en de goederen niet meer bij de vruchtgebruiker kan opeisen. Achtergrond is dat niet individualiseerbare goederen gelden als eigendom van de bezitter, de vruchtgebruiker. De bezitter wordt vermoed rechthebbende te zijn (artikel 3:109 BW jo. artikel 119 lid 1 BW). De hoofdgerechtigde zal de goederen niet meer kunnen opeisen. Hij heeft wel recht op schadevergoeding van de vruchtgebruiker (Asser/Mijnssen/Van Velten & Bartels 5* nr. 277). Echter, zolang de hoofdgerechtigde nog kan bewijzen dat hij rechthebbende is van naar soort bepaalde goederen treedt geen (oneigenlijke) vermenging in, ongeacht de wijze waarop de vruchtgebruiker deze goederen in de boedelbeschrijving of jaaropgave heeft vermeld (Van Gaalen (2001), p. 258). Overigens is het bewijsprobleem bij oneigenlijke vermenging van effecten voor het grootste deel opgelost door de Wet Giraal Effectenverkeer. Deze oneigenlijke vermenging heeft geen betrekking op vermenging van roerende zaken als bedoeld in artikel 5:15 BW.

C.4: Teruggaveplicht (artikel 3:225 BW)

De vruchtgebruiker heeft tegenover de hoofdgerechtigde van de met vruchtgebruik belaste goederen de plicht om bij het einde van het vruchtgebruik de aan het vruchtgebruik onderworpen goederen terug te geven. Deze teruggaveplicht geldt ook voor rechtverkrijgenden van de vruchtgebruiker. De vruchtgebruiker heeft niet de plicht om bij het einde van het vruchtgebruik de vruchten terug te geven. De staat waarin de met vruchtgebruik belaste goederen zich bevinden, is afhankelijk van de aard van deze goederen. Het kan geheel of gedeeltelijk om goederen gaan die door zaaksvervanging in de plaats van de in vruchtgebruik gegeven goederen zijn gekomen (artikel 3:213 BW). Het doet er niet toe of in vruchtgebruik gegeven goederen verslijten. De vruchtgebruiker moet over deze goederen wel goed beheer hebben gevoerd. De zorgplicht die een vruchtgebruiker op grond van artikel 3:207 lid 3 BW heeft, geldt tot het einde van het vruchtgebruik (HR 16 januari 1959, NJ 1959, 355, AA IX, 1959/60, p. 42-44). Voldoet de vruchtgebruiker niet aan zijn teruggaveplicht dan, kan de hoofdgerechtigde de met vruchtgebruik belaste goederen bij de vruchtgebruiker opeisen (artikel 5:2 BW) of zijn bezit daarvan terugvorderen (artikel 3:125 BW) (Van Gaalen (2001), p. 273-275). De teruggaveplicht kan bij het einde van een legaat van vruchtgebruik van een onderneming zeer gecompliceerd zijn (Asser/Mijnssen/Van Velten & Bartels, nr. 327).

D: Jurisprudentie uitgebreid

D.1: Oneigenlijke vermenging

HR 12 januari 1968, NJ 1968, 274, m.nt. Drion, AA 1968, p. 199-200, ECLI:NL:HR:1968:AC2286;

in dit arrest, een klassiek voorbeeld van oneigenlijke vermenging ging het om certificaten Nijllmij die niet meer voldoende individualiseerbaar waren. De serienummers waren niet bekend en de eigenaren konden niet bewijzen dat de bij de failliete bank (Teixeira de Mattos) in bewaring gegeven effecten ook daadwerkelijk voor hen in bewaring waren gegeven. De HR overwoog dat de cerfiticaten deel uitmaakten van de algemene voorraad van Teixeira, welke stukken voortdurend aan wisseling onderhevig waren. Zij moesten gelden als deel uitmakend van deze voorraad. De HR aanvaardde dat de effecten eigendom waren van de bank, zodat de eigenaren slechts een concurrente vordering overhielden.

E: Jurisprudentie nieuw

Meest recente jurisprudentie over Burgerlijk Wetboek Boek 3 artikel 203; artikel 211; artikel 224; artikel 225.

F: Literatuurverwijzing

  • Bos, E.C., Serie vanwege het Van der Heijden Instituut, Deel 84, Vruchtgebruik op aandelen, Over de grenzen van goederenrecht, erfrecht en vennootschapsrecht (diss. Maastricht), Deventer: Kluwer 2005.
  • Daal, G. van, ‘Verhaalsbeslagen op rechten onder de Wet gitaal effectenverkeer', Executief 2008, nr. 5, p. 66-75.
  • Gaalen, M.S. van, Vruchtgebruik (diss. Amsterdam VU), Ars Notarius; XCI, Deventer: Kluwer 2001.
  • Hartkamp, A.S., Compendium vermogensrecht voor de rechtspraktijk, Deventer: Kluwer 2005.
  • Kleijn, W.M., Vruchtgebruik, Monografie Nieuw BW, B-10, Deventer: Kluwer 1990.
  • Mellema-Kranenburg, T.J., C.A. Kraan en I.J.F.A. van Vijfeijken, Preadvies Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie Vruchtgebruik, Lelystad, Koninklijke Vermande 1999.
  • Mellema-Kranenburg, T.J., C.A. Kraan en I.J.F.A. van Vijfeijken, De Groene Serie Privaatrecht, Vermogensrecht, Titel 8, Vruchtgebruik, Algemeen, digitaal, Deventer: Kluwer 2009.
  • Mijnssen, F.H.J., P. de Haan, C.C. van Dam en H.D. Ploeger, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands burgerlijk Recht, Vermogensrecht algemeen, 3-I, Goederenrecht, Algemeen, Deventer: Kluwer 2006.
  • Mijnssen, J.H.J., P. de Haan en C.C. van Dam, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands burgerlijk Recht. 3. Algemeen Goederenrecht. Deel IV*. Eigendom en beperkte rechten, Deventer: Kluwer 2009 (Digitaal).
  • Mijnssen, J.H.J., A.A. van Velten en S.E. Bartels, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands burgerlijk Recht. 5. Zakenrecht. Eigendom en beperkte rechten, Deventer: Kluwer 2008.
  • Mijnssen, J.H.J., A.A. van Velten, A.I.M. van Mierlo, Mr. C. Asser’s Handleiding tot de beoefening van het Nederlands burgerlijk Recht.3. Vermogensrecht algemeen. Deel III. Zekerheidsrechten, Deventer: Kluwer 2003.
  • Mourik, M.J.A., L.C.A. Verstappen, B.M.E.M. Schols, F.W.J.M. Schols en B.C.M. Waaijer, Handboek Nieuw Erfrecht, Deventer: Kluwer 2002.
  • Nieuwenhuis, J.H., C.J.J.M. Stolker en W.L. Valk, Burgerlijk wetboek: de tekst van de boeken 1, 2, 3, 4, 5, Deventer: Kluwer 2008.
  • Olthof, M.M. en Jac. Hijma, Compendium van het Nederlands vermogensrecht, Deventer: Kluwer 2008.
  • Perrick, S., Mr. C. Asser’s Handleiding tot de beoefening van het Nederlands burgerlijk recht, Erfrecht en schenking, 6A, Deventer: Kluwer 2002.
  • Reehuis, W.H.M. en A.H.T. Heisterkamp, Pitlo Deel 3. Het Nederlands Burgerlijk Recht. Goederenrecht, Deventer: Kluwer 2006
  • Schaik, A.C. van, C.E. du Perron en T. Hartlief, Boeken 3, 5 en 6, Burgerlijk Wetboek, Wet en Rechtspraak, Deventer: Kluwer 2007.
  • Slangen, P.C., Hoofdstukken goederenrecht, Beperkte en meeromvattende rechten op goederen, Den Haag: Sdu Uitgevers 2002.
  • Smelt, A., ‘Oneigenlijke vermenging en het individualiseringsvereiste’, Ars Aequi 2003, nr. 5, p. 348-354.
  • Wolfert, E.C.M., ‘Art. 3:84 lid 3 en vruchtgebruik gelegateerd onder de ontbindende voorwaarde van de legataris of het ten aanzien van hem van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling’, WPNR 2005/6624, p. 255-456.
  • Zeben, C.J. van, J.W. du Pon en M.M. Olthof, Parlementaire Geschiedenis van het nieuwe burgerlijk wetboek, Boek 3, Vermogensrecht in het algemeen, Deventer: Kluwer 1981.