De prejudiciële vraagprocedure in het bestuursrecht
Een mogelijk succesverhaal?
Recent is de in 2012 ingevoerde civielrechtelijke Wet prejudiciële vragen aan de Hoge Raad geëvalueerd. De wet blijkt een onverwacht succes te zijn geworden. Wat zijn de redenen voor dat succes? En zou een dergelijke regeling ook in het bestuursrecht nader moeten worden verkend?
Gelet op de rijke aandacht daarvoor in de rechtsgeleerde literatuur en (zelfs!) de media mag bij de lezers van dit blad bekend worden verondersteld dat het wetsvoorstel Organisatie hoogste bestuursrechtspraak1 is ingetrokken.2 Ten behoeve van dat wetsvoorstel had de Commissie rechtseenheid bestuursrecht3 een fraai rapport uitgebracht, met als titel Rechtseenheid tussen de Hoge Raad en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.4 Zowel de parlementaire geschiedenis van het nu ingetrokken wetsvoorstel als het daarmee samenhangend rapport blijft interessant, omdat zij belangrijke gezichtspunten bevatten over de (mogelijke) ontwikkeling van de bestuursrechtspraak als het gaat om onder meer de rechtseenheid en rechtsvorming.5 In deze bronnen wordt tevens aandacht besteed aan de prejudiciële vraagprocedure zoals ons rechtsstelsel die kent voor het civiele recht (art. 392 e.v. Rv) en het belastingrecht (art. 27ga AWR),6 een procedure waarover de regering zich positief heeft uitgesproken als het gaat om een beperkte invoering ervan in het bestuursrecht.7 Dit is voor ons aanleiding om in deze bijdrage de vraag te behandelen of de prejudiciële vraagprocedure mogelijk een aanwinst voor het bestuursrecht is. En indien het antwoord op die vraag bevestigend is, waar liggen dan nog aandachtspunten als het gaat om de invoering en toepassing ervan?8
Voor een beschouwing hierover is eens temeer aanleiding omdat onlangs de in 2012 ingevoerde civielrechtelijke…